Mind your own business
B: Euh… wie begint?
A: Klungelaar. Nu denken ze zeker dat we de dialogen tussen Georges Duthuit en Samuel Beckett plagiëren. Terwijl we alleen maar een bescheiden oproep willen lanceren om Becketts fameuze essay “De schilderkunst van de Van Velde’s of de wereld en de broek” werkelijk naar waarde te schatten. Want dit essay is in de loop der tijd wel bijzonder wreedaardig behandeld. Niet in de laatste plaats door Beckett zelf, die het, onnodig gekweld door een slecht geweten, abusievelijk hield voor een analyse van zijn eigen impasse en het daarom verwierp als een dubbelzinnig gelegenheidswerk. Het zij hem vergeven. Veel kwalijker natuurlijk is de behandeling (met formol) door een groeiende clan vereerders van Bram Van Velde. Ondanks herhaalde vermaningen en zelfverwijten van Beckett lazen zij er de perfecte topografie in van hun ervaringen bij het aanschouwen van de doeken van de Hollandse meester, zodat het essay, na een aantal jaren in de anonimiteit te hebben vertoefd, uiteindelijk nog uitsluitend functioneerde als ultieme handleiding. Overbodig te vermelden dat daarmee én het lot van de tekst, én dat van het schildersoeuvre werd bezegeld, als kop en let van het inmiddels geklasseerde absurde thema “expressie van de onmogelijkheid tot expressie”, terwijl, ach…
B: (een heftige rentree) Terwijl dit essay op ongeregelde tijdstippen, rond een baksteen gewikkeld, door een aantal ruiten zou moeten vliegen!
A: Terwijl de centrifugale kracht van deze “serie apodictische uitspraken” gewoon ontkend werd. Wij stellen ons dan ook tot doel deze tekst te pluimen van zijn lichtontvlambare en scherpgerande uitspraken, en ze te strooien, daar waar we denken dat schade nog mogelijk is. Bij wijze van voorbeeld, enkele voorbeelden.
B: Ten eerste!
A: Systematiek is natuurlijk uit den boze.
B: (scheurt schijnbaar willekeurig een aantal fragmenten uit de verramsjte vertaling, verfrommelt ze, werpt ze door het raam de straat op, stuift met stoffer en blik naar beneden om ze bij elkaar te vegen, stormt de trap weer op, kiest er één met dichtgeknepen ogen, en leest, geheel buiten adem) “De wezenlijke onzichtbaarheid van de uiterlijke dingen te forceren tot die onzichtbaarheid zelf een ding wordt, en niet simpel een gevoel van begrenzing, maar een ding dat men kan zien en laten zien en maken, niet in het hoofd (schilders hebben geen hoofd, lees daarom op plaatsen waar ik hen daarmee tooi canvas of maag), maar op het doek-”
A: Een paradox die wij als volgt moeten begrijpen: als de verdediging van het eenvoudige feit dat kunstwerken, hoezeer ze ook het resultaat van processen en situaties zijn, slechts genoten worden naar aanleiding van hun verschijnen. Beckett plaatst Van Velde aan het eind van zijn eigen, hoogstpersoonlijke kunstgeschiedschrijving, en hoewel hij diens werk als radicale exponent ziet van een ontwikkeling die zich inlaat met riskante begrippen als “het onzichtbare” en “de onmogelijkheid tot expressie”, blijft hij zich voor die uitspraken beroepen op de doeken in kwestie. Op wat anders, natuurlijk. Algemener gesteld: het beeld regeert. Nog steeds. ‘t Is niet kapot te krijgen. De geschiedenis van zijn vernietiging is onstuitbaar, levert steeds weer nieuw interessant materiaal op.
B: De kat kwam weer, ze kon nie langer wach.
A: Het lijkt me dan ook een zinloze strategie om deze dictatuur middels zwakke beelden en, erger nog, programmatorische verantwoordingen daarvoor – waarin men zich bijna excuseert dat er nog iets te zien is dat de moeite loont – te willen weerleggen. Ik zeg u: wie niet verdraagt dat het beeld regeert – en daar is zeer goed in te komen – moet in de terreur stappen. Op het gevaar af natuurlijk dat de brokstukken van zijn activiteiten alweer tot fijne assemblages kunnen samengesteld worden.
B: (neemt een papiertje) “De ‘realist’, zwetend voor zijn waterval en scheldend op de wolken, brengt ons nog steeds in verrukking. Maar hij moet ons niet langer lastig vallen met zijn verhalen over objectiviteit en dingen die hij gezien heeft. Van alle dingen die niemand ooit gezien heeft zijn zijn watervallen vast de grootste. En als er een milieu is waarin men beter niet over objectiviteit kan praten is het wel dat waarin hij verkeert, onder zijn zonnehoed.” Hmm. Als waarschuwing toch wat gedateerd, volgens mij.
A: Dat dacht je maar. Borstel en lichtinval behoren inmiddels niet meer tot de instrumenten waarmee men bewijsmateriaal tracht te verzamelen, en voor het begrip “objectiviteit” zal iedereen zich wel behoeden, maar het kan toch niet ontkend worden dat het spook van de grotere waarheid weer door onze contreien waart. Tegenwoordig beroept men zich op sociologische, antropologische en andere methodes. Wat mij betreft prima. Doe zo verder, jongens en meisjes. Maar! Probeer ons in godsnaam niet wijs te maken dat dit de weergave van een ingewikkelde werkelijkheid beter zou dienen. Dat daarmee de relevantie van de geleverde arbeid zoveel scherper zou zijn af te lezen van de maatschappelijke tabellen. Dat is pure regressie. Een neopositivistische zinsbegoocheling. Een laatste nieuwe roes, en dan nog wel een die zich laat snuiven via deugdzaamheid en goede bedoelingen.
B: “Met woorden beschrijft men alleen zichzelf. Zelfs lexicografen laten het achterste van hun tong zien. En tot in de biechtstoel verraadt men zichzelf.” Als ik mij niet vergis is dit de apotheose van een fragment waarin hij de kunstkritiek minimaliseert. Iets tussen een psychedelische definitie en een vonnis.
A: Veel schijnt er hem op het eerste zicht niet aan gelegen, aan de kritiek, want het wezenlijke van de zaak weet ze volgens hem toch niet te beroeren. Ondertussen tovert hij wel de ene scherpzinnige opmerking na de andere te voorschijn, lapt hij alle regels van de beschrijving en de degelijke structuur aan de laars; hij vindt geen nieuw genre uit, maar weet zich schrijvend van wat voor genre dan ook te bevrijden. Met af en toe het vanzelfsprekend excuus dat dit “verward onaangenaam gebabbel” slechts op zichzelf, en niet op Van Velde slaat.
Van Velde had natuurlijk geluk – tenminste toen toch, in dat koude jaar 1, 1946. Hij werd slechts geclaimd door een andere verkleumde enkeling, die zijn bezitsdrang dan nog ruiterlijk toegaf. Het huidige probleem is dat verklaringen van organisatoren en duidingscomités als een welvaartsstaat om de mogelijke betekenissen van nieuwe oeuvres heen hangen, wat kunstenaars bij voorbaat degradeert tot hyperalerte stagiairs maatschappelijk werk die voorlopig nog flessen voor praktijk. Het betuttelt de ontluikende oeuvres, fnuikt hun ontwikkeling, door met stelligheid te verkondigen dat ze antwoord geven op een vorige impasse. Hoe zouden wij het vinden moest er door onze peetvaders voortdurend gebluft worden dat wij de staatsschuld wel zullen weghoesten?
B: (roert weer eens flink door de overgebleven papiertjes) “Laten we het om af te sluiten over iets anders hebben, laten we het over het ‘humane’ hebben. Dat is een devies, en waarschijnlijk ook een begrip, dat bewaard wordt voor tijden van grote slachtpartijen. Er is pest voor nodig, Lissabon en een volwassen religieus bloedbad, voordat de mensen op het idee komen van elkaar te houden, om de tuinman van hiernaast met rust te laten, om allereenvoudigst te worden. Het is een woord dat men tegenwoordig met nooit gekende heftigheid op elkaar afvuurt. Als dum-dum kogels. Dat is jammer. Want je zou zeggen dat kunst geen cataclysme nodig heeft om uitgeoefend te worden.”
A: Niet bepaald een voorzichtige vingerwijzing dat het in tijden van grote crisis – er wordt weer in decennia geteld – eigenlijk een moreel imperatief zou moeten zijn het sociale engagement aan te spreken. Dus dan pas! Dus dan al! Wat is er trouwens gebeurd in Lissabon? Niemand die het nog weet. Dat de geschiedenis voortaan in Sarajevo begint, is nog niet zo erg, maar dat ze er straks, als alles schijnbaar weer onderkoeld is – laat ons zeggen in 2001 – waarschijnlijk ook weer zal ophouden!
B: Zelf kon Beckett geen modieuze politieke interesse verweten worden. Wie ging er immers op studiereis in 1936 naar het Heilig Roomse Rijk, in de vaste overtuiging zich daar in de moderne kunst te kunnen bijschaven? Pas toen hij geen enkele Klee en Kandinsky meer vond in de Berlijnse galerijen, toen hij überhaupt geen galerijen meer vond in Berlijn, begon hem iets te dagen.
A: Die politieke bijziendheid corrigeerde hij wel door in ’40 in het verzet te stappen.
B: Ja, maar niet voordat een paar van zijn persoonlijke vrienden door de nazi’s vermoord waren. Langer dan een jaar hield hij het trouwens niet vol. De rest van de oorlog zat hij zich te vervelen in Zuid-Frankrijk.
A: We dwalen af.
B: (vist één van de twee overgebleven papiertjes op) “De zorgen van de maker zijn een peuleschil vergeleken met de kwellingen van de liefhebber, die door onze prullige iconografie is overvoerd met jaartallen, perioden, scholen, invloeden, en die het verschil kan zien, zo oplettend als hij is, tussen een gouache en een aquarel en die van tijd tot tijd denkt te vermoeden wat hij mooi vindt, terwijl hij toch voor alles open blijft staan. Want de arme ziel verbeeldt zich dat geen facet van de schilderkunst hem mag ontgaan.”
A: “Liefhebber”. Ontroerend, hoe hij de bezoeker hier bejegent! In enkelvoud, met tedere scherts, en vol respect. Dat is liefde. Heel wat anders dan het soort analyses van vandaag waarin men in sociale en etnische kasten denkt, zowel wat “het publiek” als wat “de kunstenaar” betreft. Over het publiek behoort men te zwijgen, in goede en in kwade dagen. Dat is de eer die men het altijd verschuldigd is.
Met hart en ziel verdedigt Beckett alle mogelijke situaties waarin een mens zich tegenover een kunstwerk kan bevinden. Het zijn er drie. Die van de maker, wiens sensitiviteit zich niet mag laten afleiden door wat ons iedere dag weer tot tranen beweegt; die van de criticus, die in wezen niets te zeggen heeft en zijn eigen aspiraties niet verbergen kan, maar wiens taak het blijft door de pijngrens te gaan; die van de toeschouwer (imiteert een zalige glimlach). Vanzelfsprekend houden ze de stoel warm voor elkaar.
B: (het laatste papiertje) “Wat komt er, in deze kermis, terecht van de eenzelvige schilderkunst, eenzelvig door de eenzaamheid die het hoofd bedekt, de eenzaamheid die de armen uitstrekt? Deze schilderkunst die in haar pink meer humaniteit heeft dan al hun processies naar offerdiergeluk. Ik neem aan dat hij gestenigd zal worden.” Hier pas ik. Dit is pathetisch.
A: Kunst kiest altijd voor een of andere vorm van pathetiek. Dat is nu niet anders. “Kan kunst de kloof met het leven dichten?”, luidt het. Een vraag die jaloezie met paniek vermengt. Want terwijl het zogenaamde dagelijks leven als een wereldbrand alle kanten uitslaat, staat de kunst er steeds vaker bij te kijken. Kortademig, met een leeg emmertje. Recente vermoeide pogingen laten dan ook vermoeden dat het noppes wordt. Treurig. Dieptragisch. Al die nieuwe, hopeloze ambities. Misschien is dat nog een onderwerp voor de toekomst: de kunst die er, na jarenlange laatdunkende weigering om iets over dat vervelende leven te zeggen, plotseling achterkomt dat ze dat ook helemaal niet kan. En dat net op het ogenblik dat ze zich afvraagt of het leven eigenlijk wel zo vervelend is. Wanhoop! Hysterie! Misschien ook dat op zoveel bloedstuwing wel een hartaanval met dodelijke afloop volgt. Of een sprong uit het raam. Waarna onvermijdelijk als thema zal volgen: de uiterst moeizame teraardebestelling van de kunst.
B: Of: de autopsie van de kunst. Of de crematie.
A: Maar veranderen zal er in wezen niks. Iemand komt toevallig iets tegen en staat er een tijdje met open mond bij te kijken. Gêne bij het betrapt zijn. Naar huis gaan met een geheim. Eten. Zwijgen. Zelf iets maken of vernielen. De keuze is aan hem.
Becketts teksten over Geer en Bram Van Velde, “De schilderkunst van de Van Velde’s of de wereld en de broek”, “Schilders van de Belemmering” en “Drie Dialogen” verschenen in een vertaling van Karina Van Santen en Martine Vosmaer in aflevering 38 van het tijdschrift Raster. Raster is een uitgave van De Bezige Bij (Van Miereveldstraat 1, 1070 DW Amsterdam).