width and height should be displayed here dynamically

Het project “Vertoog en Literatuur” volgens …

Cahier 5 Orthodoxie (...) Applaus

Het werd tot vervelens toe herhaald, omdat het gewoonweg herhaald moest worden: de grote verdienste van de “Vertoog en Literatuur”-cahiers van Antwerpen 93 ligt in het feit dat een aantal getalenteerde essayisten hun pennevruchten in dit landje eindelijk eens konden publiceren in een boekvorm waar u U tegen zegt. De zes cahiers bevatten echter niet alleen nieuwe essays van zowel binnenlandse als buitenlandse auteurs, maar ook een schare ‘klassieke’ teksten die (opnieuw) aandachtig gelezen kunnen worden vanuit het perspectief van één van de zes aangesneden thema’s. Zeker in het vijfde en meest lijvige exemplaar van de zesling, dat de titel “Orthodoxie (…) Applaus” draagt, mochten teksten van coryfeeën als Arthur Schopenhauer, Villiers de L’Isle-Adam en Clement Greenberg niet ontbreken. Van de Duitse 19de-eeuwse filosoof werd een fragment uit zijn “Parerga und Paralipomena” opgenomen, terwijl van de Franse symbolist “De Applausmachine” werd afgedrukt. Beide teksten, geschreven in een voor deze beide schrijvers zo kenmerkende stijl die het midden houdt tussen een flegmatische analyse en een doorvoelde ironie, handelen over het fenomeen van de roem en de publieke bijval. Van Clement Greenberg werd zijn invloedrijk essay “Avant-garde and kitsch”, dat oorspronkelijk in 1939 in “Partisan Review” werd gepubliceerd, in Nederlandse vertaling opgenomen. Ofschoon men er mag van uitgaan dat wie een beetje in cultuurgeschiedenis geïnteresseerd is, wel voldoende Engels kent en deze tekst dus reeds lang gelezen heeft, schuilt de verdienste van dit cahier heus niet alleen in het feit dat deze zo cruciale tekst in het Nederlands wordt gepubliceerd. “Avant-garde en kitsch” fungeert, net als de bijdragen van Schopenhauer en Villiers de L’Isle-Adam, als een referentiekader waaraan een aantal andere bijdragen getoetst kunnen worden. Dit impliceert echter niet dat deze ‘klassieke’ teksten als een – om het woord maar meteen te gebruiken – orthodoxe richtlijn aangewend dienen te worden. Integendeel, zoals in alle cahiers uit de reeks, kent ook dit nummer een grote verscheidenheid: er wordt niet alleen ingegaan op het moderne beeld van het menselijke lichaam (Patrick Vandermeersch), op de veelzeggende leegheid van afkortingen van Bulgaarse politieke partijen (Nikola Georgiev), op de verborgen schatten uit de Spaanse literatuur (Juan Goytisolo), op de semiotische en antropologische aspecten van het applaus (Eric De Kuyper en Dirk Lauwaert) en op de actualiteit van de 18de eeuw (Frank Reijnders). Rode draad doorheen de gehele bundel vormt de eigenaardige relatie tussen enerzijds de orthodoxie en anderzijds het applaus of, zoals Dirk Lauwaert in zijn bijdrage stelt, de populariteit (het succes, de kijkcijfers), die het fysieke initiatief van het handgeklap heeft vervangen door een achteraf geconstrueerd cijfer. “Hebben orthodoxie en applaus (nog) iets met elkaar te maken,” vragen de redacteurs zich in de inleiding af. Kunnen we een artistiek gebeuren slechts als geslaagd beschouwen wanneer het succes kent, wanneer het met andere woorden strookt met de publieke opinie? En kan de publieke opinie niet doorgaan voor de nieuwe gedaante waarachter de orthodoxie schuilgaat?

Voor de paus van de naoorlogse Amerikaanse kunstkritiek is ware kunst volstrekt onverzoenbaar met de hunker naar publieke erkenning. Het isolement van de ivoren toren is volgens Greenberg een situatie die men misschien wel kan betreuren, maar die men onmogelijk kan omzeilen en waarin elk oprecht kunstenaar beter zelfbewust zou berusten. Het enige alternatief voor de ware kunst van de avant-garde is de kitsch, die samen met de avant-garde is ontstaan als gevolg van de industrialisatie en haar epifenomenen. Op maatschappelijk vlak resulteerde dit in het tragische bestaan van de miskende, zonderlinge kunstenaar-bohémien, terwijl op artistiek vlak de kunst zich terugtrok in een onderzoek van haar eigen wetmatigheden – een procédé dat zijn hoogtepunt bereikte bij het formalisme van de post-painterly-generatie die door Greenberg hartstochtelijk werd verdedigd. Ondertussen zijn kunstenaars al lang niet meer oprecht (omdat ze het niet kunnen of omdat ze weten dat ze het niet kunnen – we laten het in het midden) en ondertussen klinkt dit alles bijna even nostalgisch als het beeld van de 19de-eeuwse kunstenaar die op een Parijse zolderkamer door honger en kou nog nauwelijks in staat was om een penseel vast te houden. De in het opstel van Jan Muylle aangehaalde rechtszaak Whistler versus Ruskin is vandaag compleet ondenkbaar. Stel je Jeff Koons voor die op een rechtstreeks door CNN uitgezonden proces de jury meedeelt enkele miljoenen te vragen “voor de kennis verworven gedurende een mensenleven!” De avant-garde vernietigde immers niet alleen, zoals van in den beginne voorzien, zichzelf – elke avant-garde werd immers beantwoord door een andere, ook het proces van de autodestructie werd zelf geneutraliseerd door wat door sommigen de institutionalisering van de avant-garde werd genoemd. In “Het banket van Trimalchio”, de tekst van de Franse tentoonstellingsmaker Yves Aupetitallot, wordt uitvoerig op deze problematiek ingegaan. “In het begin van de 20ste eeuw, op het cruciaalste moment van de totstandkoming van de moderniteit, precies op het ogenblik waarop de politieke en artistieke avant-gardes zich structureren en doen gelden, komen geleidelijk aan de regels voor het aanpakken en het beheren van het cultuurfenomeen door de politieke wereld tot stand”.

Net zoals de Verlichting vooral haar schaduwzijde over het laat-20ste-eeuwse individu lijkt te werpen, verwordt de avant-garde tot orthodoxie en wordt haar relativisme haast dogmatisch. In een tijd waarin zelfs zich-aan-je-voordeur-dringende-getuigen-van-Jehova Feyerabend en Prigogine citeren, blijft niet veel meer over dan volstrekte arbitrariteit. Alles wordt gereduceerd tot een opinie – en een opinie, zo weet Roberto Calasso het treffend te verwoorden – “is een te duchten ding, dat slechts langs kronkelende en bespottelijke wegen tot zijn hedendaagse triomf is kunnen komen. Ooit hadden de filosofen de gewoonte te vertrekken van het evidente, maar het klaarblijkelijke is nu gevlucht naar de eenhoorns, in het rijk der fabelen. Wat blijft is de opinie of mening: zij heerst over alle regimes, zij toont geen duidelijk gelaat, zij is overal en nergens aanwezig, en wel op zo’n overrompelende wijze dat ze slechts plaats laat voor een negatieve theologie. Na het onttronen van de goddelijke heer-schapppij en het vernederen van het metafysische rentmeesterschap, blijft de opinie alleen en dakloos achter, als een laatste hoeksteen waaronder wriemelende wormen, een enkele leguaan en een paar vermoeide oude slangen zich verbergen”. Onder het mom van de pluralistische tolerantie wordt het denken verbasterd tot een opinie. “Filosofie,” zo stelt Geert Lernout met lede ogen vast, “is literatuur geworden en daardoor afhankelijk van applaus”.

Dit brengt ons bij de centrale paradox, die reeds in het eerste essay van de bundel naar voren wordt geschoven: “Aan de ene kant,” schrijft Herman De Dijn, “lijken meesterschap of orthodoxie levensnoodzakelijk, aan de andere kant lijken ze compleet voorbijgestreefd”. Wetenschappelijke vooruitgang, of als u dit een vies woord vindt, het genereren van nieuwe paradigma’s impliceert immers een zelfbewuste orthodoxie – wetenschapsrelativisten lijken maar niet te kunnen aannemen dat sinds het onzekerheidsprincipe, Gödels theorema en de katastrofentheorie we nog altijd kunnen aannemen dat de kans dat het exemplaar dat u van “DeWitte Raaf” in handen heeft de volgende seconde in een zwart nijlpaard of een groene giraf verandert bijzonder klein is. Juist omwille van het feit dat de moderne orthodoxie het zelfvernietigende karakter van de avant-garde heeft overgenomen is ze noodzakelijk en staat ze los van applaus. We weten dat we niet alles kunnen weten en we weten “dat orthodoxie,” zoals Patrick Vandermeersch het stelt, “de rechte schijn is. Het is geen weten: er bestaat geen orthepistemie”.

“Orthodoxie (…) Applaus” bevat bijdragen van Yves Aupetitallot, Roberto Calasso, Herman de Dijn, Mark Elchardus, Nikola Georgiev, Juan Goytisolo, Clement Greenberg, Lóránd Heghi, Eric de Kuyper, Dirk Lauwaert, Geert Lernout, Michel Maffesoli, Jan Muylle, Frank Reijnders, Arthur Schopenhauer, Patrick Vandermeersch en Villiers de L’Isle‑Adam.

“Vertoog en Literatuur” is een initiatief van Antwerpen 93, Grote Markt 29, 2000 Antwerpen (03/234.11.88). De reeks van zes cahiers, onder redactie van Bart Verschaffel en Mark Verminck, werd uitgegeven door Kritak/Meulenhoff.