width and height should be displayed here dynamically

Het Vlaamse cultuurbeleid op nieuwe sporen?

Kanttekeningen bij de Beleidsnota Cultuur 2000-2004

I.

Een heus kunsten- en cultuurplan is het niet geworden. De Beleidsnota Cultuur die de Vlaamse Minister Bert Anciaux en zijn kabinetsmedewerkers onlangs ter tafel legden, is echter wel beduidend meer dan een vage intentieverklaring voor de regeerperiode 2000-2004. [1] Alleen al haar lengte verrast: de nota telt net geen vijfenzeventig bladzijden. Eerst worden enkele algemene doelstellingen geformuleerd en, vervolgens, sectorgewijs meerdere concrete ingrepen voorgesteld. Bij een eerste, oppervlakkige lectuur komt men vooral onder de indruk van deze talloze kleine en grote plannen. Politiek gezien ligt het immers niet voor de hand dat een nieuwe minister nogal wat expliciete beloftes maakt en diverse impliciete verbintenissen aangaat met al wie belangstelt in het Vlaamse kunst- en cultuurleven.

Een en ander staat allicht niet los van de feitelijke samenstelling van het kabinet van Minister Anciaux. Hij heeft zich immers omringd met relatief ongebonden professionals die zeer goed thuis zijn in een of ander beleidsveld en daar ook nog een uitgesproken visie op nahouden. Zoals: Walter Moens (leidinggevend ambtenaar bij de Vlaamse Gemeenschapscommissie in Brussel), Bart Caron (voormalig stafmedewerker van Brugge 2002 en de Vlaamse Vereniging voor Steden en Gemeenten), Ann Olaerts (ex-directeur van het Vlaams Theater Instituut), Paul Corthouts (ex-directeur van de Beursschouwburg) of Bart De Baere (medewerker van het Stedelijk Museum voor Actuele Kunst te Gent). Deze deskundigen hebben duidelijk hun stempel op de Beleidsnota Cultuur gedrukt. Men vindt daarin dan ook weinig sporen terug van het wat ‘zacht’ aandoende, postmaterialistische Vlaams-nationalisme waarmee Bert Anciaux in verkiezingstijden stemmen tracht te werven. Niet dat het de tekst aan waardengerichtheid ontbreekt. Vooral in het eerste, algemene gedeelte wordt meermaals een ideële snaar betokkeld. Maar een zakelijke, op bestaande problemen en mogelijke remedies georiënteerde aanpak zet onmiskenbaar de toon.

Toch is de Beleidsnota Cultuur geen louter technocratisch werkstuk. De Minister en zijn medewerkers willen tijdens de komende jaren het Vlaamse cultuurbeleid wel degelijk tamelijk tot zeer ingrijpend herijken. Drie doelstellingen springen alvast meteen in het oog. In de eerste plaats wordt een sterkere integratie of samenhang in het cultuurbeleid nagestreefd, voorbij de thans bestaande tweedeling tussen kunsten en sociaal-cultureel werk enerzijds en de gangbare sectorale benadering binnen deze twee takken anderzijds. De auteurs van de Beleidsnota Cultuur spreken zich in dit verband expliciet uit tégen “‘categoriale’ of ‘sectorale’ verzuiling, wat ‘verschotting’ of ‘verkokering’ genoemd wordt” (p. 21). Ze zijn zich terdege bewust van de logische consequenties van de optie pro integratie: “Op korte termijn impliceert dat het openbreken van verschillende bestaande decreten, zoals bijvoorbeeld het podiumkunstendecreet of het muziekdecreet. Op langere termijn is het de bedoeling naar een open decreet te evolueren, waarin de verschillende aspecten van het culturele bedrijf aan bod kunnen komen” (p. 37). Het valt echter nog te bezien of dit op het eerste gezicht hoogst plausibele streven naar een geïntegreerd Vlaams cultuurbeleid wel degelijk kan worden waargemaakt.

Een tweede opvallend accent is de grote aandacht voor het onroerend patrimonium en vooral het roerend erfgoed in Vlaanderen: “Het huidige beleid schuift het toegankelijk maken van het erfgoed (…) als een eerste prioriteit naar voor” (p. 18). Wie ook maar van verre vertrouwd is met de thans bestaande regelgeving inzake archieven of collecties weet dat Anciaux en zijn kabinet hier goeddeels braakliggend terrein betreden. In die zin ligt het voor de hand dat het afsluiten van erfgoedconvenanten, in de eerste plaats met de zogenaamde kunststeden (Antwerpen, Brugge en Gent), een cruciale beleidsdoelstelling is. In meer dan een opzicht verplicht de huidige Minister van Cultuur zich gewoonweg tot een hoogst noodzakelijke inhaalbeweging. Overigens rijst zo meteen ook de vraag waarom zijn voorgangers het erfgoeddossier zo lang hebben kunnen negeren, en dat zonder veel noemenswaardige protesten ‘uit het veld’.

Het geplande erfgoedbeleid sluit aan bij een derde algemene doelstelling: “de stad herwaarderen als ruimte van cultuur” (pp. 27-32). Onder deze noemer viseert Minister Anciaux in feite een verregaande decentralisatie van het Vlaamse cultuurbeleid. Want niet alleen de steden maar alle gemeenten zullen in principe in de nabije toekomst voor subsidiëring van hun cultuurwerking in aanmerking komen. Of zoals de Beleidsnota Cultuur stelt: “Het streven naar een integraal cultuurbeleid op Vlaams niveau moet zijn evenknie vinden op het lokale niveau. Daarenboven stellen we vast dat de steden en gemeenten ook de duidelijke wil aan de dag leggen om een dynamisch cultuurbeleid te voeren. Daarom krijgen steden en gemeenten in het cultuurbeleid een duidelijkere en verantwoordelijke rol” (p. 39). Via een nieuw te maken decreet over lokaal cultuurbeleid wil Minister Anciaux in de eerste plaats de gemeenten met een cultureel centrum (verder) aanporren tot het opnemen van een actieve positie binnen het Vlaamse cultuurlandschap. In de formulering van deze cruciale doelstelling heeft allicht vooral Bart Caron een grote hand gehad. Er bestaat immers een frappante overeenkomst met de globale strekking van het – overigens zeer lezenswaardige – opstel dat de vroegere beleidsmedewerker cultuur van de Vlaamse Vereniging voor Steden en Gemeenten in de editie 1998 van het Cultureel Jaarboek van de Stad Antwerpen publiceerde. [2]

De drie aangestipte krachtlijnen sporen niet meteen met de expliciete doelstellingen van de Beleidsnota Cultuur. Dat zijn er overigens vier: ten eerste, het streven naar “een rijk cultureel landschap”; ten tweede, een verhoogde cultuurparticipatie; ten derde, “een open internationaal cultuurbeleid”; en ten vierde, de reeds vermelde herwaardering van de stad “als ruimte van cultuur”. Dit kwartet van doelstellingen is niet meteen erg innovatief, vandaar mijn wat eigenzinniger diagnose van de tekst. Die is trouwens allesbehalve vergezocht, maar gewoonweg minder geëxpliciteerd. Naar nog zal blijken, komt het wel vaker voor dat de Beleidsnota Cultuur sterke klemtonen legt die niet als zodanig worden gethematiseerd. Er valt dan ook een zekere spanningsverhouding te onderkennen tussen het eerste, algemenere gedeelte van de tekst en de tweede helft van de nota: de geformuleerde beleidsvisie valt niet naadloos samen met de onder de hoofding ‘heroriëntering van de beleidsinstrumenten’ aangekaarte maatregelen.

Ik maak hierna drie grote kanttekeningen bij de Beleidsnota Cultuur. Ze zijn nadrukkelijk constructief bedoeld, niet het minst vanwege Anciaux’ expliciete streven naar een verdere dialoog over het Vlaamse cultuurbeleid. Daarvan getuigt niet alleen de openhartige teneur van de nota. Minister Anciaux heeft het tevens aangedurfd, en ook dat is nieuw in cultureel Vlaanderen, om medio februari over zijn beleidstekst publiek van gedachten te wisselen in Gent en Antwerpen – vreemd overigens dat Brussel niet aan de beurt kwam, ook al omdat Anciaux bevoegd is voor Stedelijk Beleid en Brusselse Aangelegenheden. Deze twee forums zullen worden gevolgd door meerdere sectorale discussierondes. Zoveel bereidheid tot debat vraagt om een andere vorm van beleidskritiek. Waar de kritiek zich in Vlaanderen voorheen noodgedwongen positioneerde tegenover een soort van gesloten cenakel (‘de minister en zijn kabinet’), krijgt ze nu de rol van sparring partner aangeboden. Tot nader order moet men die bereidheid tot discussie ernstig nemen. Het zou van onverantwoordelijk cynisme getuigen om de nieuwe beleidswind met een business as usual-houding te pareren.

 

II.

Ieder algemeen beleidsdocument, en dus ook de Beleidsnota Cultuur, kan op twee manieren worden gelezen. Men kan inzoomen op het legitimerende discours, dus op de expliciete uitgangspunten en premissen, zeg maar op ‘de beleidsfilosofie’, of men kan vooral aandacht hebben voor de geplande heroriëntering van de subsidie- of geldstromen. Kortom, ofwel staan de volzinnen centraal (‘de retoriek’), ofwel de praktische effecten (‘de geplande daden’). Ik lees hierna de Beleidsnota Cultuur door deze dubbele bril: ik beoordeel eerst de intenties, vervolgens de consequenties.

Naar eigen zeggen wil Minister Anciaux “een rijk cultureel landschap mogelijk maken”, in de eerste plaats binnen een stedelijk-lokaal kader, en dat met het oog op een verhoogde cultuurparticipatie en, algemener, een verruimde culturele competentie. Die laatste uitdrukking vormt in meer dan een opzicht de hoeksteen van het voor de periode 2000-2004 geplande cultuurbeleid. Minister Anciaux wenst inderdaad het gemiddelde vermogen om met kunst-en-cultuur om te gaan verder aan te scherpen. De hedendaagse kunst doet ingewikkeld aan, de maatschappij is dat ook, en daarom zou de inwoners van Vlaanderen meer zin-voor-complexiteit moeten worden bijgebracht. Tegelijkertijd staat de uitdrukking ‘culturele competentie’ in de nota voor het persoonlijke vermogen om zelfstandig keuzen te maken en als individu een letterlijk eigenzinnig bestaan uit te bouwen. Het ideaal van de cultureel competente Vlaming verwijst dan in feite naar de idee van de zelfstandige burger, de geïndividualiseerde man of vrouw die weet wat hij of zij wil.

De dubbele invulling van de notie ‘culturele competentie’ zorgt in de Beleidsnota Cultuur meermaals voor verwarring. Ze maakt ook dat de daarin ontvouwde basisfilosofie nogal paradoxaal aandoet (pp. 23 e.v.). Enerzijds zou de persoonlijke culturele competentie worden vergroot door de confrontatie met hedendaagse kunstuitingen en andere vormen van complexe cultuurproductie, anderzijds worden onder dezelfde noemer de feitelijke mogelijkheidsvoorwaarden van een verhoogde individuele interesse voor kunst-en-cultuur geviseerd. Kortom, ofwel is cultuur (kunst?) als zodanig persoonsverrijkend, ofwel moet juist het subjectieve vermogen om aan cultuur (alweer: kunst?) te participeren worden vergroot met het oog op een verdere individuele ontplooiing. De tekst zwalpt enigszins tussen deze twee omschrijvingen van het begrip ‘culturele competentie’. Maar beide definities verwijzen in fine naar de alom bekende, traditionele definitie van het cultuurbegrip in termen van Bildung. Of zoals de Beleidsnota Cultuur zélf stelt: “Culturele competentie is een ruim begrip met vele lagen. Het dekt veel meer dan de omgang met cultuurgoederen. Het gaat immers over de gehele cultureel-maatschappelijke ontplooiing van mensen, inspelend op processen van zingeving en emancipatie” (p. 24).

Verderop in de tekst wordt het bevorderen van de culturele competentie almaar meer synoniem met het eenvoudige streven naar een verhoogde cultuurparticipatie. Die laatste uitdrukking doet in beleidsdocumenten altijd een beetje vreemd aan. Want wat is nu juist cultuurdeelname? Het wordt vaak niet met zoveel woorden gezegd, maar feitelijk gaat het om de participatie in het aanbod dat de overheid subsidieert. Zo ontvouwt zich algauw een gesloten cirkel. De overheid definieert welbepaalde goederen of diensten als cultuur (als ‘subsidiewaardig’), omschrijft de afname daarvan als bijdragend tot de culturele competentie (als persoonsverrijkend, als Bildung) en legitimeert vervolgens haar beleid in termen van een versterking van dat vermogen. Alles welbeschouwd komt dit gewoonweg neer op een pleidooi voor een grotere publieke vraag naar de cultuurgoederen en diensten die de overheid financieel ondersteunt. Precies deze vicieuze cirkel officialiseert de neoliberale ideologie met haar expliciete nadruk op méér bezoekers, hogere publiekscijfers, méér kijkers of luisteraars voor gesubsidieerde theatervoorstellingen of muziekconcerten. In dit cynische politieke credo toont zich wellicht ‘de waarheid’ van élk cultuurbeleid, ook wanneer dat zich hooggestemd of idealistisch voordoet. Want de publieke vraag naar kunst-en-cultuur vergroten lijkt thans simpelweg een must: in een ‘populistische’ democratie kan op het eerste gezicht alleen ‘de macht van het getal’ een overheidsbeleid afdoende legitimeren.

Ook Minister Anciaux wil de cultuurparticipatie bevorderen. Zijn Beleidsnota Cultuur legitimeert het huidige cultuurbeleid door te verwijzen naar een toekomstige grotere vraag. Het siert de tekst dat deze altijd enigszins paradoxaal ogende verantwoording alvast in eerste instantie niet in harde neoliberale termen wordt geformuleerd. Met de notie ‘culturele competentie’ vaart de nota immers expliciet een idealistische koers. Toch is dat maar de helft van het verhaal. Bij nader inzien kan namelijk ook de Beleidsnota Cultuur niet om het thans dominante marktparadigma heen. Want wat lezen we op pagina vijfentwintig? Eerst wordt er gesproken over “het vermeerderen en verruimen van de cultuurparticipatie”, maar enkele regels verderop heet dat gewoonweg “de vraag stimuleren”.

Toch volgt de Beleidsnota Cultuur niet meteen het Nederlandse voorbeeld. Anders dan Staatssecretaris Rick van der Ploeg wil Minister Anciaux dus niet met alle geweld de publiekscijfers omhoog zien gaan. Van een eendimensionaal markt-denken is bepaald geen sprake, ook al bevat de nota soms dubbelzinnige uitspraken (zoals: “De Vlaamse Gemeenschap wil haar ‘investeringen’ (vaak subsidies) maximaal laten renderen binnen het ‘bredere’ maatschappelijke kader” – p. 25). Het bevorderen van de vraag wordt kortom niet als een economische noodzaak voorgesteld. “Publiek is essentieel en broodnodig, maar niet om het even welk en om het even hoeveel publiek,” aldus de tekst (p. 25). Het stimuleren van de cultuurdeelname moet daarom op kwalitatieve gronden gebeuren. De Beleidsnota Cultuur pleit in dit verband voor meer ‘cultuurbemiddeling’: “we willen dat gesubsidieerde organisaties (culturele centra, bibliotheken, verenigingen, vormingsinstellingen, gezelschappen, orkesten, organisatoren allerlei…) elk vanuit hun geaardheid aan actieve cultuurbemiddeling doen, vanuit het oogpunt van kwaliteit, niet kwantiteit. We willen dat ze een denken ontwikkelen over hoe kwaliteit bij elke burger te brengen en dat ze dan ook inspanningen doen om hem/haar naar het aanbod ‘toe te leiden’, dat ze de nieuwsgierigheid aanwakkeren en aangenaam verrassen, dat ze de burger prikkelen om de stap naar het ‘ongekende’ te zetten” (nogmaals p. 25, maar het is dan ook een cruciale bladzijde in het eerste deel van de Beleidsnota Cultuur).

Meer kunsteducatie dus? Of gewoonweg meer en betere publiciteit? De Beleidsnota Cultuur laat zich daar niet eenduidig over uit. Wel ligt de nadruk op een actieve politiek van cultuurbemiddeling (zeg maar: van cultuurspreiding-door-begeleiding) in het verlengde van de eerder ontvouwde functionele benadering van het kunstgebeuren. Naast creatie, spreiding en bewaring wordt ‘omkadering’ immers als een vierde algemene functie onderkend. Dat mag erop wijzen dat Minister van Cultuur Anciaux terdege beseft hoe moeilijk het is om, lapidair gesteld, ‘het Vlaamse volk dichter bij de kunst te brengen’.

 

III.

Hoeveel kans van slagen heeft een voluntaristisch cultuurbeleid? Het schijnt mij toe dat de schrijvers van de Beleidsnota Cultuur soms al te zeer hun dromen voor werkelijkheid nemen wanneer ze aansturen op het bevorderen van de culturele competentie of op het verhogen van de cultuurparticipatie. Meer zelfs, hun idealistische oriëntatie heeft hen af en toe volslagen blind gemaakt voor enkele essentiële determinanten van, en tendensen binnen de deelname aan het van overheidswege betoelaagde aanbod.

Afgaande op de voorlopige resultaten van de in 1997 verrichte enquête naar de vrijetijdsbesteding van de Vlamingen, tekent zich daarbinnen een tweeledige tendens, ja een dubbele dualisering af. [3] In de eerste plaats loopt de deelname aan het kunstenaanbod nog altijd sterk in de pas met de bestaande sociale stratificatie. Vooral de samenhang met het opleidingsniveau blijft bijzonder sterk, wat overigens aansluit bij andere recente sociologische bevindingen over het belang van de onderwijsfactor (onder meer voor de kansen op langdurige tewerkstelling of voor de politieke houdingen en het stemgedrag). Het globale plaatje oogt bekend, al te bekend zelfs: de cultuurrijken hebben door de band genomen een hogere opleiding genoten; de cultuurarmere groepen hinken daarentegen ook op onderwijsvlak achterop. Er is dus sprake van een cumulatie van voordelen of privileges. Of in de woorden van het syntheserapport Toerisme, recreatie en vrijetijd in Vlaanderen anno 2000: “zij die reeds een bevoorrechte positie innemen op het vlak van het beschikbare cultureel kapitaal en de verworven informatie en kennis (hoger opgeleiden met een overeenkomstig hogere beroepsstatus) accumuleren dit ‘kapitaal’, terwijl voor de minder ‘begunstigden’ de drempel vaak te hoog blijft of de interesse zoek is”. [4]

Misschien ziet Minister Anciaux in deze vaststelling een aansporing te meer om de culturele belangstelling van de lager geschoolden via een actieve politiek van cultuurbemiddeling op te vijzelen. Dat lijkt mij niet meteen de juist conclusie. Want gegeven de sterke samenhang tussen opleidingsniveau en cultuurdeelname vraagt het streven naar een verhoogde culturele competentie in de eerste plaats om een aangepast onderwijsbeleid. Uiteraard kan een cultuurminister wat proberen te doen aan de huidige samenhang tussen scolair en cultureel kapitaal. Zo’n cultuurbeleid is echter per definitie synoniem met symptoombestrijding: de werkelijke oorzaak – de ongelijke onderwijsdeelname – blijft buiten spel. De Beleidsnota Cultuur ziet dat uiteraard anders. De schrijvers geloven immers stellig in de mogelijkheid van cultuurbevordering. Ze zijn ervan overtuigd dat iedere Vlaming, ongeacht diens economisch of scolair kapitaal, een potentiële cultuurparticipant is. Dit humanistische geloof resulteert noodzakelijkerwijs in sociologisch naïef aandoende uitspraken als de volgende: “Hoe dominant de rol van gezin en school ook is, het individu bepaalt zijn eigen parcours. Dat onderstreept het belang van de individuele exploratie, interpretatie en reflectie van ieder mens. Een cultuurbeleid moet de mogelijkheidsvoorwaarden scheppen voor die exploratietocht” (p. 24).

Uit het recent uitgevoerde Vlaamse vrijetijdsonderzoek volgt nog een tweede kapitale les. De resultaten leren namelijk ook dat er zich binnen de groep van beter opgeleide, cultuurrijke individuen een tweedeling aftekent tussen regelmatige participanten en vrijblijvende passanten. Deze tendens valt ook in andere landen te bespeuren. [5] Dat heeft uiteraard veel te maken met de sterk gestegen individualisering van de levensstijl van de hoger geschoolde tweeverdieners en alleenstaanden. Vooral in de groep van 25- tot 50-jarigen spoort met de groeiende individualisering een meer consumptief, op afwisseling gericht vrijetijdspatroon. Kunstorganisaties en culturele instellingen hebben daar zo onderhand mee leren leven. De toegenomen vermarkting van het cultuurbedrijf hangt immers nauw samen met de gestegen vraag naar pakkende, liefst niet al te moeilijke ‘meeneem-cultuur’. Vandaag een theatervoorstelling in Het Toneelhuis, morgen een leuk avondje televisie, overmorgen eerst een gezellig bistrootje en daarna de nieuwste creatie van Rosas,… – met cultuurparticipatie in de traditionele betekenis van het woord heeft het allemaal niet veel meer te maken, met leisure shopping-and-zapping des te meer. De cultuurparticipant-nieuwe-stijl heeft dan ook geen boodschap meer aan diepzinnigheid, laat staan aan persoonsvorming of Bildung. Hij of zij is veeleer een hedonistische consument van vluchtige ervaringen en momentane sensaties, aldus de Duitse empirische socioloog Gerhard Schulze. [6]

Nu is de makers van de Beleidsnota Cultuur de figuur van de flanerende cultuurpassant niet helemaal onbekend. Want aan het eind van de nota, in de paragraaf over sociaal-cultureel werk, duikt dit personage wel degelijk op, zij het onaangekondigd. Het heet dan dat “het verenigingsleven de emancipatie van sommige sociale groepen mede gerealiseerd” heeft. “Daardoor is er vooral een brede middenklasse ontstaan, die inmiddels ook een behoorlijke graad van welvaart heeft bereikt. Het nieuwe vrijetijdsgedrag is eigen aan de nieuwe middenklasse. De leden zappen. Ze stellen hun eigen programma en parcours samen, als ontvoogde postmoderne burgers. Ze plukken: een avondje toneel, een etentje, een film, een winters weekend in de Ardennen, een musical, een concert, een voetbalmatch, ze lezen de nieuwste roman van Pieter Aspe, leren piano in de muziekacademie… De lokale vereniging komt slechts in zeer beperkte mate voor in hun vrijetijdsgedrag, ook al omdat de vereniging hun gevarieerde behoeften niet kan dekken” (p. 69).

Ik vind het bijzonder merkwaardig dat de schrijvers van de Beleidsnota Cultuur het personage van de zappende passant pas aan het eind van hun verhaal introduceren. Het empirische bestaan van deze figuur heeft immers onmiddellijke consequenties voor de in het eerste deel ontwikkelde ideeën over culturele competentie. Want wat blijkt? Ofwel kan het beleid vanwege de sterke correlatie tussen cultuurparticipatie en opleidingsniveau ternauwernood tussenkomen in het feitelijke proces van culturele kapitaalsvorming, ofwel is er wel degelijk sprake van een hoge graad van culturele competentie maar wordt die in toenemende mate op een consumentistische manier gebruikt. Kortom, de cultuurarmen worden nauwelijks of niet bereikt, terwijl de jongere en jongvolwassen cultuurrijken zich vermeien in kunstshopping en cultuurzapping. Wat is dan nog de feitelijke legitimerende waarde van noties als Bildung, persoonsontplooiing, e tutti quanti?

Nu penseel ik hier, toegegeven, een zwart-witportret. Het is mij dan ook in de eerste plaats te doen om een ruwe schets van de reële uitdagingen van elk contemporain cultuurbeleid. Dat zou van de zojuist gemaakte, ietwat aangedikte vaststellingen moeten vertrekken, niet van een hooggestemd vertoog dat zich situeert in de traditie van cultuur-als-vorming. Want deze traditie is zo onderhand uitgehold. We bewijzen er misschien nog wel lippendienst aan, maar we handelen er van langsom minder naar. Dat kan betreurd worden, uiteraard. Met normatieve klaagzangen schieten we echter niet meteen veel op, vooral niet in het (denken over) cultuurbeleid.

 

IV.

De Beleidsnota Cultuur kiest zoals gezegd resoluut voor meer samenhang. Dixit de tekst: “De jaren zeventig en tachtig werden gekenmerkt door cultuurspreiding, vooral via het realiseren van over het hele Vlaamse grondgebied verspreide basisvoorzieningen (bibliotheken, culturele centra, verenigingsleven,…). In de tweede helft van de jaren tachtig verschoof het accent naar de kunsten, meer bepaald naar de autonome ontwikkeling van de kunsten. Die quasi gescheiden bewegingen vertaalden zich in afzonderlijke, niet of nauwelijks op elkaar afgestemde wettelijke systemen. (…) Nu staat het Vlaamse cultuurbeleid voor de uitdaging om beide bewegingen in samenhang verder te laten evolueren, m.a.w. een geïntegreerd beleid te voeren” (p. 7).

Hoe wil Minister Anciaux dit streven verwerkelijken? Niet door een politiek van tabula rasa, wel langs de wegen der geleidelijkheid. Vreemd genoeg wordt één van de belangrijkste vormen van beleidsmatige stroomlijning niet expliciet gethematiseerd: het is de bedoeling om in de nabije toekomst het uit de podiumkunstensector bekende subsidie- en adviseringsmodel te veralgemenen. Dat model berust op het onderscheid tussen structurele meerjarensubsidies voor instellingen enerzijds, en een projectgewijze financiering van kortlopende, specifieke initiatieven anderzijds. Welnu, ook de culturele centra en het lokale verenigingsleven zouden binnenkort op een analoge wijze worden betoelaagd. Naast een meerjarige basisfinanciering komt er in beide sectoren een projectenpot én een adviescommissie. Lokale culturele centra of socio-culturele verenigingen kunnen dan extra geld bekomen op grond van particuliere projectomschrijvingen. Voor het socio-cultureel werk blijft dit allemaal nogal vaag, voor de culturele centra ligt er al een concreter voorstel ter tafel. De basisfinanciering aan de hand van een individueel beleidsplan zou over zes jaar lopen, met tussentijdse evaluatie en bijsturing na drie jaar. “Bij hun beleidsplan kunnen centra een addendum indienen waarin ze solliciteren voor een extra enveloppe voor b.v. programmering beeldende kunst, vorming en educatie, bestaande samenwerkingsverbanden, infrastructuur in wijken, schoolprogrammering, omkadering (van) podiumvoorstellingen, regionale uitstraling, acties naar bijzondere doelgroepen (kansarmen, migranten, senioren…), specifieke programmering (gebaseerd op sociaal-culturele factoren), enz. Toewijzing gebeurt door de Minister voor een periode van drie jaar, op basis van een advies van een beoordelingscommissie” (p. 68).

Alweer naar analogie met de podiumkunstensector komen er binnen de diverse werkvelden ook telkens specifieke steun- of aanspreekpunten. Over hun feitelijke rol en functioneren laat de Beleidsnota Cultuur zich niet meteen erg concreet uit. Een beleid van steunpuntvorming dreigt echter hoe dan ook de nochtans expliciet gegispte verkokering van het culturele landschap te versterken. Meer algemeen geldt dat, ofschoon het nadrukkelijke streven naar meer beleidsintegratie, de bestaande sectoren, (kunst)disciplines of werkvormen de primaire ankerpunten blijven van het beoogde beleid. Zelfs het slechten van de schotten tussen theater en dans of de bepleite versmelting van de regelingen voor de podiumkunsten en de muzieksector binnen één enkel decreet, betekenen niet meteen een breuk met de gangbare sectorale beleidsvoering. De beoogde nieuwe decreten voor de domeinen amateurkunsten, erfgoed en lokaal cultuurbeleid (waarover zo dadelijk meer), het wijzigen van de decretale regelingen voor bibliotheek- en vormingswerk,…: het past allemaal in het bekende plaatje. Niet dat daar overigens iets fundamenteel mis mee is. Het is alleen opmerkelijk dat de Beleidsnota Cultuur in het eerste algemene deel zo sterk de noodzaak van integratie en samenhang benadrukt, maar toch eindigt met een bespreking van “de heroriëntering van de beleidsinstrumenten” vanuit de optiek van de bestaande “disciplines, werkvormen en sectoren” (pp. 52-74).

De aangekondigde sectorale initiatieven moeten wel worden gezien in het licht van het nieuwe streven naar een gedecentraliseerd beleid “van onderop” – versta: vanuit de steden en gemeenten. Vandaar de geplande erfgoedconvenanten en de al genoemde financiering van culturele centra en socio-culturele verenigingen, deels ook bibliotheken, aan de hand van telkens individuele beleidsplannen en projectdossiers. Het sluitstuk van dit gedecentraliseerde beleid, waarvoor overigens het Vlaamse jeugdwerk model staat, is het geplande overkoepelende decreet over lokaal cultuurbeleid. Op basis van de evaluatie door een commissie van een beleidsnota voor zes jaar zouden in de eerste plaats de steden met een cultureel centrum voor een basissubsidie in aanmerking komen. Daarnaast kunnen ze ook solliciteren voor afzonderlijke projectsubsidies, bedoeld voor vernieuwende initiatieven. Van elke stedelijke cultuurbeleidsnota wordt alvast verwacht dat ze “op samenhangende wijze de deelnota’s van het cultureel centrum, de bibliotheek en andere gemeentelijke culturele instellingen groepeert. De gegevensverzameling en de timing ervan loopt gelijk met andere gemeentelijke beleidsnota’s (bijv. jeugdwerk, SIF). Een andere voorwaarde is de ondersteuning van de eigen culturele voorzieningen en de initiatieven van derden: bibliotheek, cultureel centrum, sociaal-cultureel werk, amateurkunsten, animatie, volkscultuur, kunsten (cfr. huidige verplichte besteding door de grote steden in repertoiretheater en opera), monumentenzorg, musea, roerend erfgoed, enz. worden gesitueerd, en de onderlinge samenhang aangetoond. We verwachten een actieve communicatie met alle actoren en burgers (een vrij te kiezen systeem van advisering vanuit de culturele sector). De stad zou een cultuurbeleidscoördinator in dienst moeten hebben, beschikken over een culturele basisinfrastructuur ten gerieve van het privé-initiatief en voor eigen werking, en beschikken over een erkende bibliotheek” (p. 39).

Over de voor- en nadelen van deze sterke decentralisatie van het cultuurbeleid zal in de nabije toekomst wellicht nog menige discussie worden gevoerd. Voor steden die cultuur hoog op de agenda hebben staan, wordt de nieuwe beleidslijn allicht een gedroomd geschenk omdat ze bijkomende financiële middelen zal genereren. Wat echter als de cultuur géén beleidsprioriteit is en de bevoegde schepen maar wat aanmoddert? Bovendien kan het decreet over lokaal cultuurbeleid in een weinig heilzaam Mattheus-effect resulteren. Zonder een begeleidend kader zal het immers precies die steden belonen die tijdens de voorbije jaren al een actief cultuurbeleid hebben gevoerd. De reeds cultuurrijkere steden zullen mooie plannen kunnen voorleggen, bij de anderen zal het behelpen zijn. Een gedecentraliseerd beleid riskeert kortom de bestaande lokale ongelijkheden in cultureel aanbod te versterken (volgens de bekende uitspraak in het Mattheus-evangelie: “wie heeft, zal gegeven worden”). Kan zo’n beleid ‘van onderaf’ dus wel zonder niet ook meteen ‘van bovenaf’ een prioriteitenplan aan te maken in functie van de bestaande spreiding van het cultureel aanbod?

Maar er is meer. De beoogde decentralisatiebeweging richt zich in de eerste plaats op de sectoren erfgoed, culturele centra en sociaal-cultureel werk, deels ook op het bibliotheekwerk. De kunstensector blijft daarentegen goeddeels buiten schot, al kan natuurlijk het feitelijke belang van de stedelijke financiering van musea en andere beeldende kunstinstellingen maar moeilijk worden overschat. Bekeken echter vanuit het geplande Vlaamse cultuurbeleid zijn de diverse kunsten ook in de toekomst het voorwerp van specifieke regelingen per genre of discipline (letteren, podiumkunsten en muziek, hedendaagse beeldende kunst, musea, architectuur en vormgeving, film en nieuwe media). Ondanks het streven naar meer integratie reproduceert de Beleidsnota Cultuur dus feitelijk de bekende tweedeling tussen kunsten en ‘de rest’. De facto ontvouwt de tekst een tweesporenbeleid: de diverse kunsttakken worden als vanouds disciplinegewijs gereguleerd, terwijl een sectoraal én gedecentraliseerd, op ‘verstedelijking’ gericht beleid wordt beoogd voor het erfgoed, het sociaal-cultureel werk en de culturele centra.

Nu valt precies zo’n dubbele beleidsvoering zeer goed te verdedigen in het licht van de verschillende publieke werking én uitstraling van de kunsten enerzijds, van alle andere gesubsidieerde cultuurpraktijken anderzijds. Bibliotheken, sociaal-culturele verenigingen of culturele centra hebben, als het goed gaat, een sterke lokale inbedding. Daaraan ontlenen deze instellingen hun onvervangbare waarde en betekenis, zodat het inderdaad hoogst zinnig is om ze aan de hand van een altijd specifieke stedelijke of gemeentelijke context te evalueren en te subsidiëren. De kunstbedrijvigheid bezit daarentegen een regionaal-Vlaamse, vaak zelfs een internationale dimensie. Het ijken van de prestaties van een theatergezelschap of een artiest kan daarom niet met lokale maatstaven gebeuren. Impliciet onderschrijft de Beleidsnota Cultuur dit onderscheid en stuurt ze op een tweesporenbeleid aan. Het streven naar een samenhangend cultuurbeleid zit echter een expliciete (h)erkenning in de weg. Laat het dus dan maar op deze plaats hardop gezegd wezen: de facto – en volkomen terecht, zo dunkt mij – gaat het door Minister Anciaux beoogde beleid niet in de richting van een geïntegreerd, wel van een gedifferentieerd beleid. De Beleidsnota Cultuur geeft met name toe dat een actief kunstenbeleid inderdaad andere maatregelen vereist dan de regulering van lokale cultuurwerkingen. Uitgerekend de explicitering van dit verschil had de tekst, en dus ook het geplande beleid, een veel sterkere, op zakelijke gronden gestoelde samenhang kunnen bezorgen.

 

V.

De Beleidsnota Cultuur is een hoogst ambitieus werkstuk. De voorziene decentralisatie van het Vlaamse cultuurbeleid is immers maar een van de vele plannen van Minister Anciaux en zijn kabinet. Daarnaast worden zoals gezegd nieuwe decreten voor de sectoren erfgoed en amateurkunsten beoogd en zullen de bestaande decreten voor de podiumkunsten, de muzieksector, het bibliotheekwezen en het vormingswerk tamelijk tot zeer ingrijpend worden herschreven. Tussendoor moeten in de komende jaren ook diverse sectorale steunpunten op de rails worden gezet, dient geld te worden gevonden voor onder meer de bouw van een Forum voor de Kunsten (Gent) en een Groot Europees Theater (Brussel), en zullen tevens de beschikbare overheidsmiddelen voor de letteren, de dans, de (populaire) muziek en de kunstencentra aangroeien. Voorts verlangt Minister Anciaux ook een Vlaams-Nederlands huis in Brussel, meer bepaald als eerste symbolische stap in de richting van een geïntegreerd Nederlandstalig letterenbeleid.

Deze opvallende vernieuwings- en dadendrang heeft ongetwijfeld te maken met de relatief ongebonden positie van Volksunie-Minister Anciaux. Anders dan de mandatarissen van de zogenaamd traditionele partijen zien Anciaux en zijn kabinetsmedewerkers zich niet gedwongen tot het voeren van een zuilvriendelijke politiek. Daarom kan bijvoorbeeld het erf van het sociaal-cultureel werk, dat nog altijd sterk verzuild is, eindelijk met een wat grovere borstel worden gekeerd. Maar allicht wil de nog jonge Anciaux met zijn ambitieuze cultuurplannen ook bewijzen dat hij de titel van Minister meer dan waard is: voor hem is het ministerambt een politieke vuurproef. Het is dat trouwens des te meer voor een politicus die zich tijdens de voorbije jaren binnen zijn eigen partij meermaals een voorvechter van politieke vernieuwing heeft betoond. Zo iemand is het aan zichzelf verplicht om een beleid te (gaan) voeren dat beduidend verder draagt dan het gezapige beheer van een ministerportefeuille.

Maar hoe zal al die fraaie plannenmakerij worden bekostigd? Anciaux maakt zich alvast sterk dat op de huidige cultuurbegroting van goed 11,5 miljard tijdens de periode 2000-2004 vijf miljard méér zal worden ingeschreven. Deze verhoging is mogelijk dankzij de ruimere financiële armslag van de huidige Vlaamse Regering, overigens een geschenk van het vorige bewind (dat een orthodox budgettair beleid voerde). De nabije toekomst zal moeten uitwijzen of Anciaux over voldoende politieke slagkracht beschikt om deze belofte effectief in te lossen. Gaandeweg zal ook blijken of hij z’n collegae in de Vlaamse Regering weet te overtuigen van de zinvolheid van de in de Beleidsnota Cultuur aangekondigde plannen. Politiek-tactisch gezien is die tekst trouwens misschien al te openhartig. Had Anciaux niet enkele kaarten achter de hand moeten houden, kwestie van tijdens onderhandelingen over enige manoeuvreerruimte te beschikken? Of gelooft hij soms zozeer in de Nieuwe Politieke Cultuur dat juist een spreekwoordelijke solo-slim politiek Vlaanderen van de noodzaak van een nieuwerwets cultuurbeleid zal overtuigen?

Gegeven de vele plannen en goede voornemens ontbreekt het in de Beleidsnota Cultuur echter voor alles aan duidelijke prioriteiten. Het is zonder meer een goede zaak dat een minister graag veel veranderd wil zien en zich tot het leveren van een politieke prestatie van formaat verbindt. Maar de tijd gaat snel, een legislatuur-periode is zo voorbij, en dus kunnen nooit alle wensen worden waargemaakt. Daarom had ik graag vernomen welke van de voorgenomen ingrepen bij voorrang zullen worden aangekaart, welke plannen daarentegen een kleiner soortelijk gewicht krijgen toebedeeld. Zonder zo’n prioriteitenlijstje dreigen Anciaux en zijn medewerkers wel vele veranderingen te initiëren maar ook weinig tastbare resultaten te boeken. Dat zou het een toekomstig cultuurminister des te gemakkelijker maken om de al wel gerealiseerde initiatieven met enkele pennentrekken te schrappen.

Het is ook nog maar de vraag of de diverse sectoren wel allemaal zo rijp zijn voor het geviseerde nieuwe beleid. Nemen we bijvoorbeeld de kunsten. Het veld van de hedendaagse beeldende kunst kan wellicht zonder veel problemen de geplande maatregelen aan. Binnen het domein van de architectuur ligt dat heel anders. Dat beleidsveld is nog volop in beweging. Het is hardop bezig zichzelf te organiseren; precies dit proces kan ingrijpend worden verstoord door de beslissing om het geplande sectorale steunpunt zus-en-niet-anders te laten functioneren. Ook de maturiteit van de diverse steden en gemeenten die Anciaux meer verantwoordelijkheid wil geven, kan worden betwijfeld. Sommige steden zijn bij wijze van spreken cultureel beleidsrijp, andere heel wat minder. Hoe daaraan tegemoet te komen? Dit soort van concrete vragen omtrent de praktische haalbaarheid van de ontvouwde voorstellen schuift de Beleidsnota Cultuur soms al te zeer voor zich uit. De tekst stelt heel wat in het vooruitzicht – maar wat zal waarom éérst worden waargemaakt?

Misschien onderschat ik de politieke werk- en overtuigingskracht van Minister Anciaux en diens kabinet? Laten we er daarom even van uitgaan dat zowat alle goede voornemens van de Beleidsnota Cultuur in de komende jaren werkelijkheid worden. Dan kunnen we een rijkelijk meanderende subsidiestroom voorzien, maar moeten we ook op een massieve papierstroom rekenen. Meerdere potentiële erfgoedconvenanten, tientallen beleidsplannen van steden en culturele centra, en nog veel meer dossiers van lokale socio-culturele verenigingen, de ontelbare projectomschrijvingen nog niet meegerekend: wie moet dat allemaal lezen? Wie dient deze papierberg te verwerken, en dat zowel vanuit administratief als adviserend oogpunt? Is de Vlaamse administratie daar rijp voor? Kunnen er voldoende onafhankelijke deskundigen worden gevonden om de vele adviescommissies te bemannen en te ‘bevrouwen’? Kortom, zal de praktische implementatie van de Beleidsnota Cultuur niet voor een zodanige bestuurlijke chaos zorgendat zich alsnog vereenvoudigde procedures en maatregelen zullen opdringen?

Misschien, ja hopelijk heb ik het mis. Maar ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat Vlaanderen nog niet helemaal rijp is voor het zakelijke en professionele, tevens afstandelijke bestuur dat Minister Anciaux beoogt. Mijn scepsis wordt deels gevoed door de soms wilde verhalen over de huidige gang van zaken in het cultuurbeleid, deels ook door de wetenschap dat de Vlaamse Regering al wel vaker een symbolisch beleid heeft gevoerd. Misschien moet men inderdaad Vlaams-nationalist zijn om daadwerkelijk te geloven in de culturele competentie van Vlaanderen in toto? 

 

Noten

[1]        Bert Anciaux, Beleidsnota 2000-2004: Cultuur, Brussel, 2000. In mijn bespreking maak ik af en toe gebruik van inzichten die werden geformuleerd tijdens een gedachtenwisseling met anderen over de nota. Dit gesprek werd georganiseerd door het Centrum voor Cultuursociologie (K.U.Leuven) en ging door op 15 februari j.l. Aan deze bijeenkomst werd deelgenomen door Els Baeten, Pascal Gielen, Ilse Janssens, Carine Meulders, Johan Reyniers, Inge Verdonck en Bart Verschaffel. Uiteraard ben alleen ikzelf verantwoordelijk voor de in de tekst geventileerde meningen.

[2]        Bart Caron, In het Witte Paarde. Een opstel over cultuurspreiding, in: Cultureel Jaarboek 1998 Stad Antwerpen, 1999, pp. 117-138.

[3]        L. Bollaert en K. Matthijs, Toerisme, recreatie en vrijetijd in Vlaanderen anno 2000. Syntheserapport, Brussel/Leuven, 1999.

[4]        L. Bollaert en K. Matthijs, op. cit. (noot 3), p. 53.

[5]        Zo spreekt ook het Nederlandse Sociaal en Cultuur Planbureau van een ‘parade van passanten’ in: Het Sociaal en Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering, Rijswijk/Den Haag, 1998, pp. 726-727.

[6]        Gerhard Schulze, Die Erlebnisgesellschaft. Kultur-soziologie der Gegenwart, Frankfurt/New York, 1992.