width and height should be displayed here dynamically

History corrupts. Absolute history corrupts absolutely

De Harvard Design School Guide to Shopping van Rem Koolhaas

In 1995 begon Rem Koolhaas aan de Harvard Design School met het Project on the City, een onderzoek naar de moderne stad en nieuwe stedenbouwkundige theorieën en concepten die het stedelijk leven zouden kunnen organiseren. [1] Een moedig plan voor wie in datzelfde jaar zijn meer dan 1300 pagina’s tellende oeuvreoverzicht S,M,L,XL afsloot met de frase “The city is no longer. We can leave the theater now.” [2] Bij uitgeverij Taschen zijn nu de eerste resultaten van het onderzoek in Harvard gepubliceerd. Deel één, The Great Leap Forward, buigt zich over de verstedelijking van de Pearl River Delta in zuidoost China, een gebied dat zich in een nietsontziend tempo ontwikkelt en elke controle in de vorm van stedenbouwkundige plannen bij voorbaat lijkt uit te sluiten. Het tweede deel, Harvard Design School Guide to Shopping, onderzoekt de invloed van het winkelen op de stad, al is de vertaling van shopping in winkelen een gebrekkige, want shopping staat symbool voor een hedendaagse stad die nog maar één publieke functie en organiserend principe kent: consumptie. De eens zo verschillende structuren en instanties die vorm gaven aan het openbare leven – stadscentra, suburbia, straten, vliegvelden, stations, musea, scholen, kerken, het internet – zijn inmiddels allemaal onderworpen aan de planningstechnieken en ideologieën van shopping. Deel drie en vier, die nog moeten verschijnen, hebben respectievelijk Lagos, hoofdstad van Nigeria, en de Romeinse stad als onderwerp.

De keuze voor deze vier onderzoeksterreinen maakt duidelijk waar Koolhaas zijn antwoorden voor de nieuwe stedelijke condities en theorieën zoekt: in Azië en Afrika, waar ordening op een totaal andere wijze plaatsvindt dan westers geschoolde architecten en stedenbouwkundigen geleerd hebben. Pearl River Delta is alleen al op basis van zijn groeitempo een stedenbouwkundig laboratorium, zoals in de negentiende eeuw Londen, Parijs en later Berlijn dat waren. De Afrikaanse steden zijn interessant vanwege hun flexibiliteit. Wat zich in westerse ogen laat aanzien als een chaotische, ongeordende ruimte, bezit feitelijk “een zeer hoge organisatiegraad” die niet is vastgelegd in een architectonische vormentaal van ruimtelijke hiërarchie en vaste structuren, maar in “een directe vorm van informaliteit”. [3] De West-Europese en Amerikaanse steden zijn daarentegen niet meer dan echo’s van hun roemrijke verleden. De studie over de Romeinse stad als “een vroege versie van modernisering en een prototype voor het huidige proces van globalisering” (achterkaft) doet vermoeden dat Koolhaas een architectuurhistorische pendant wil schrijven van Edward Gibbons Decline and Fall of the Roman Empire.

Naar nu blijkt, vormde het manifest waarmee S,M,L,XL werd afgesloten, The Generic City, het programma voor het Harvardonderzoek. De generieke stad is de stad die naar niets anders verwijst dan naar haar eigen moderne conditie; de stad die haar lokale, historische en ruimtelijke identiteit als een tabula rasa beschouwt om het heden ongelimiteerd zijn gang te laten gaan. Alleen het hier en nu heeft recht van bestaan. “Did the Generic City start in America?”, vroeg Koolhaas zich af in S,M,L,XL. “Is it so profoundly unoriginal that it can only be imported? In any case, the Generic City now also exists in Asia, Europe, Australia, Africa.” [4] Vormen Azië en Afrika het studieobject van de andere delen, dan richt deHarvard Design School Guide to Shopping zich hoofdzakelijk op de Amerikaanse stad; Europa figureert daarbij als de oude wereld. Thema’s die zo kenmerkend zijn voor de generieke stad, zoals het vliegveld, de snelweg, het atrium, de beeldtaal van postmoderne architectuur, de bouwtechniek van de siliconenkit, de kunstmatigheid van historische stadscentra, de explosie van schaal, worden nader bestudeerd in aparte hoofdstukken of keren voortdurend terug in het boek. De meest opvallende keuze van de studie is de historische invalshoek. In de eerste plaats bestudeert Harvard Design School Guide to Shopping de geschiedenis van moderne typologieën. De generieke stad, gezegend met geheugenverlies, krijgt tegen wil en dank een evolutionaire voorgeschiedenis, met wortels in Europa en Amerika.

Het boek, achthonderd pagina’s dik, opent met een reeks afbeeldingen van het atrium, het prototype bij uitstek van het winkelen. Via Rome in het jaar 110, de stoffenbazaar in Isfahan (1585), de Galeries des Bois in Parijs (1815) [5], Crystal Palace van Joseph Paxton (1851) en de Galleria Vittorio Emanuele II in Milaan (1865) komen we in Moskou, Houston, Xian, Las Vegas, Bloomington, Seoul, Mexico Stad, Singapore, Lissabon, Londen, Barcelona, Basel, Ontario en tientallen andere steden, waar de overdekte winkelstraat overal hetzelfde aanzien heeft. Vervolgens wordt de ontwikkeling van het atrium, en die van alle andere verkooptechnieken, zoals het warenhuis, de supermarkt, de paspop, de etalageruit, de catalogus, de verkoopautomaat, muntgeld, papiergeld, de credit-card, zelfbediening, radiocommercials, de lift, het internet, in pagina’s lange chronologische tabellen uiteengezet. Tot in de meest onwaarschijnlijke details is de evolutie van het winkelen opgespoord.

Hierna volgt een overzicht in tabellen van de huidige conditie van consumptie en productie. Zo wordt het vermogen van de honderd grootste detailhandelondernemingen vergeleken met het bruto nationaal product van de honderd rijkste landen ter wereld. Reeds na 24 landen verschijnt de eerste onderneming in beeld: Wal-Mart, met een vermogen dat groter is dan het bruto nationaal product van landen als Noorwegen, Zuid-Afrika en Saudi-Arabië. Vanaf de vijftigste plaats staan ondernemingen en landen kriskras door elkaar, K-markt boven Marokko, Toys ‘R’ Us en de Gap boven Ivoorkust, Ikea net onder Paraguay. De evolutie en culminatie van de macht van de multinationals vinden hun anticlimax in het daaropvolgende hoofdstuk Crisis. Over foto’s van leegstaande winkelcentra, die erbij liggen als desolate ghosttowns, staan citaten geprojecteerd uit economische tijdschriften die voorspellen dat de jacht op de consument andere vormen zal aannemen. Van de huidige detailhandelondernemingen die de wereldmarkt beheersen, zal slechts een klein percentage overleven. Meer dan de helft van het aantal aankopen gebeurt in de nabije toekomst online, via catalogi en 800-nummers. De shopping mall heeft zijn beste tijd gehad.

 

Hyperbool

Evolutie, statistiek en crisis. Dat zijn de inleidingen waarmee de lezer het boek wordt ingestuurd. Tweeënveertig essays, alfabetisch op titel geordend, moeten het winkelen als essentie van de generieke stad – ruimtelijk maar ook technisch, sociologisch en ideologisch – uitdiepen. Alleen al het doorbladeren van al deze studies, hun afbeeldingen bekijken, hier en daar een inleiding lezen, vergt een uur of twee. Twee uur shopping leidt tot de overtuiging dat shopping onontkoombaar is. Hoe gedetailleerder men het boek bestudeert, hoe minder die stelling echter overtuigt. De lezer blijkt op het verkeerde been gezet. De omvang van het boek, de reeksen tabellen en grafieken en de talloze historische essays, voorzien van een uitgebreid notenapparaat, wekken de indruk van een uitputtend en gedegen onderzoek, uitgevoerd door Koolhaas’ nijvere Harvardstudenten. Zijn twee eigen bijdragen – een interview met Robert Venturi en Denise Scott Brown, en het essay Junkspace – zijn door hun persoonlijk en exploratief karakter buitenbeentjes in het boek. Hun agenda is echter wel bepalend voor de rest van de bundel. Harvard Design School Guide to Shopping is geen wetenschappelijk onderzoek naar shopping, maar een dossier dat uitpuilt van de bewijslast om één bewering te staven, namelijk dat de stad mall en de mall stad is geworden. Wat gepresenteerd wordt als hypothese, is feitelijk een hyperbool. Falsificatie van de hypothese, de representativiteit van bronnen, definities van de begrippen: het interesseert de onderzoekers niet.

De hyperbool van Harvard Design School Guide to Shopping is op zijn aantrekkelijkst in de brede keuze van de onderwerpen. Shopping is immers overal. In het essay The Divine Economy, over religie enshopping, spreken geestelijk leiders niet alleen in termen van marktaandelen, maar blijkt de hedendaagse kerk ook te zijn gemodelleerd naar het winkelcentrum: “Malls are a neutral place and people feel comfortable in malls. (…) So when people come into our church, they will say, ‘Here’s a familiar place. I feel safe and secure here like in a mall’ ” (p. 301). Er blijkt ook een hechte band te bestaan tussen militaire operaties en de detailhandel. Luitenant-generaal William G. Pagonis, verantwoordelijk voor de militaire logistiek tijdens de Golfoorlog, stapte over naar het noodlijdende concern Sears voor een civiele carrière als logistiek manager. Wie onder grote tijdsdruk veertigduizend containers kan verschepen naar Saudi-Arabië en Koeweit, met proviand en huisvestingsvoorzieningen voor driehonderdduizend manschappen, moet ook het leverantiesysteem van een onderneming op orde kunnen krijgen. Pagonis’ reorganisatie bezorgde Sears inderdaad enorme winsten. Van ondernemingen als Wal-Mart, Procter & Gamble, Motorola en Texas Instruments is bekend dat ook zij actief werknemers werven onder militair personeel, en inmiddels bestaan er talloze bemiddelingsbureaus die gespecialiseerd zijn in outplacement van ex-militairen in de detailhandel. [6]

The Divine Economy blijkt echter gebaseerd op niet meer dan een handvol artikelen uit tijdschriften en kranten als The Atlantic Monthly, Los Angeles Times en Marketing News. Bovendien is het verband tussen militaire en stedelijke logistiek minder nieuw dan op het eerste gezicht lijkt. Tot aan de negentiende eeuw was een militaire opleiding van stedenbouwkundigen eerder regel dan uitzondering. De planologie, de wetenschap die in de jaren zestig van de twintigste eeuw in het leven werd geroepen om het stedenbouwkundige onderzoek objectiever en systematischer uit te voeren, leunde zeer sterk op militaire onderzoeksmodellen. [7]

De ruimtelijke consequenties van shopping zijn serieuzer onderzocht. Twee uitvindingen die cruciaal waren voor de totstandkoming van de generieke stad staan hier centraal: de roltrap en air conditioning. Ze zorgden voor ononderbroken beweging en onveranderlijke klimatologische omstandigheden, en aldus voor stabiele, voorspelbare en optimale winkelcondities. De roltrap bleek zo determinerend te zijn voor de ontwikkeling van de consumptieve stad, dat ze de ruimte ervan nog steeds zonder noemenswaardige adaptaties vormgeeft. Dat geldt niet voor een andere uitvinding die de voetganger mobieler moest maken: het roltrottoir. Na een aantal ontwerpen voor New York, in het laatste kwart van de negentiende eeuw, vond het roltrottoir toepassing in de gecontroleerde stedelijke omgevingen van de Wereldtentoonstellingen – het meest spectaculair op de Parijse Wereldtentoonstelling in 1900. Roltrottoirs moesten de afstanden in de alsmaar groeiende steden weer beheersbaar maken, en de stad weer een samenhang geven zoals men die aantrof in de vroeg negentiende-eeuwse passages. Terwijl het roltrottoir de stad weer moest verkleinen, lieten roltrappen toe om gebouwen steeds groter te maken, waardoor een soort binnenstedelijkheid ontstond. Zo vloeiden de schaalniveaus van stad, winkelpassage en warenhuis in elkaar over. Dat het roltrottoir na de Wereldtentoonstelling van Parijs verbannen werd naar heel specifieke plekken als vliegvelden en metrostations, had te maken met het inzicht dat de rondslenterende voetganger de beste consument was. Om die reden vond ook Victor Gruen, ontwerper van het eerste autovrije winkelgebied in Amerika (Kalamazoo Mall, Kalamazoo, Michigan, 1959) en het eerste overdekte winkelcentrum (Southdale, Minnesota, 1957), dat roltrottoirs niet thuishoorden in winkelzones; de ideale consumeerconditie is die van de klant “strolling leisurely, without mechanical assistance” (p. 491). Gruens ontwerpen werden geroemd door Jane Jacobs, auteur van The Death and Life of Great American Cities (1961) en boegbeeld van de bewegingen die tégen sloop van de binnenstad en cityvorming, en vóór stadsvernieuwing vochten. De oude binnensteden, die vanaf de jaren zestig autovrij werden gemaakt, en de shopping malls die in suburbia verrezen, begonnen steeds meer op elkaar te lijken. Beide gebieden functioneerden als winkelzones die een uitgebreid parkeer- en wegensysteem nodig hadden om de voetgangers aan te voeren. Tegelijk promootte Victor Gruen zijn overdekte winkelcentra alsstedelijke centra van de suburbs. De mall nam de typische stedelijke ruimtes en plekken over – plaza’s, straten, parken en trottoirs met bankjes, kunstwerken en fonteinen – en ontwikkelde zich, bij gebrek aan alternatief in de suburb, van een monofunctioneel winkelgebied tot een openbare, pseudo-stedelijke ruimte (p. 514).

Precies op dit punt, waar de stad als mall en de mall als stad wordt gepresenteerd, springen de tekortkomingen van het onderzoek het meest in het oog – bij de stelling dat de openbare ruimte door winkelcentra ontdekt wordt op het moment dat het openbare leven niet meer bestaat. Dat winkelen en consumptiegedrag een immense invloed hebben op de moderne stad en de stedelijke samenleving valt niet te betwijfelen, maar geen enkele bijdrage in deze Guide to Shopping toont overtuigend aan dat winkelen nog de enige vorm van stedelijke openbare activiteit is, en dat het hele publieke domein, van ziekenhuis tot school, van station tot museum, bepaald wordt door de mechanismen en ruimten van het winkelen.

 

History Shopping

De geschiedschrijving van de generieke stad is problematisch. Enerzijds vormt de generieke stad de status quo van de geglobaliseerde, stedelijke samenleving aan het begin van de eenëntwintigste eeuw, een samenleving waarvan het publieke functioneren alleen nog op shopping berust. Anderzijds wordt die unieke hedendaagse conditie, via het bestuderen van nieuwigheden als roltrappen en airconditioning, verbonden met de stad van de late negentiende en de twintigste eeuw. Is de moderniteit tien, vijftig of honderdvijftig jaar oud? In ieder geval is de maatstaf van moderniteit het heden, en dient het verleden enkel als een teleologische voorgeschiedenis. Veel bijdragen aan dit boek bestaan uit een overzicht van jaartallen en korte beschrijvingen, die kennelijk voor zichzelf moeten spreken (1834, emigratie van de Disneyfamilie van Ierland naar de Verenigde Staten; 1859, geboortejaar van Elias Disney, vader van Walt; 1906, verhuizing van het gezin naar Marceline, Missouri. Volgens de dochter van Walt Disney zouden de Mainstreets in de parken van Disneyland een geïdealiseerde versie van Marceline’s Main Street zijn) (p. 272). De Europese terughoudendheid inzake de uitbreiding van winkeltijden wordt zonder een spoor van ironie herleid tot Luthers aanklacht tegen de corruptie van de kerk in 1517. Het is de erfenis van het protestantisme die Europa, van Portugal tot Scandinavië, in gewetensnood zou hebben gebracht over het winkelen op zondag (p. 735).

De vergaande versimpeling van de geschiedenis in dit boek komt ook voort uit het feit dat een precieze definitie van shopping ontbreekt. De ontwikkelingen in het doen van de dagelijkse boodschappen, het aanschaffen van kleren, het boeken van reizen of het bezoeken van bioscopen of pretparken hoeven niet parallel te lopen. Terwijl de ene vorm van shopping floreert, kan de andere onbeduidend zijn. Een poging om alle ontwikkelingen in één geschiedenis onder te brengen, kan daarom alleen maar stuklopen. En dit gebeurt dan ook voortdurend. Zo legt Chuihua Judy Chung in haar bijdrage Ms. Consumer een verband tussen de emancipatie van de vrouw en de opkomst van de big-box stores in de jaren tachtig (pp. 505-525). Deze stores zouden een antwoord zijn op feministische kritieken die het bombardement van vrouwen met reclame en allerlei verleidingstechnieken op de korrel namen. Winkels als Gap en Banana Republic stelden zich in antwoord daarop terughoudend en sekseneutraal op: de routing werd transparant, de gangen tussen de schappen werden breder, de plafonds hoger, en het winkelen anoniemer, zodat de consument de indruk kreeg van een grotere autonomie en keuzevrijheid.Big-box stores, weidewinkels van één verdieping gericht op het verkopen van één categorie producten, voerden deze verkooptechniek door tot in het extreme.

De conclusie van Chung: “What is compelling about these events is that the point at which public space suffered most severely from diffuseness was the precise moment when the shopping industry lost women as its primary consumers” (p. 516). Twee pagina’s verder haalt ze echter een onderzoek aan uit 1997 waaruit blijkt dat vrouwen verantwoordelijk zijn voor een veel groter deel van het aantal aankopen dan ooit was gedacht. Ook aankopen van producten die voor mannen bestemd zijn, zoals mannenkleding en auto’s, worden grotendeels door vrouwen gedaan. En terwijl de werkende vrouw in onderzoek uit de jaren negentig als efficiënte consument uit de bus komt, die een hekel heeft aan winkelen, lange rijen vermijdt en met zo min mogelijk stress haar aankopen wil doen, beschrijft Chung ook de entertainment-shopping mall van de jaren negentig als een bij uitstek feminiene ruimte. Naar binnen gelokt door bioscopen, restaurants, kunstgaleries en andere vormen van vermaak wordt de onwillige vrouwelijke consument toch tot aankopen verleid. Hoe het zit met haar tijdgebrek en behoefte aan efficiëntie, wordt gemakshalve vergeten.

Het is verbazend dat in Koolhaas’ generieke stad zo weinig ruimte is voor tegenstrijdige, parallelle ontwikkelingen. Dat de essentie van de hedendaagse stad niet langer te begrijpen is zonder shopping, klopt waarschijnlijk, maar de bewijslast van deze Guide to Shopping verbleekt bij een studie als die van Michael Freeman, die een vergelijkbare stelling verdedigt, maar dan voor de negentiende eeuw, en die juist door zijn nuanceringen overtuigt. [8] Zijn Railways and the Victorian Imagination toont aan hoe de spoorwegen een complete refiguratie van de steden en van de verhouding tussen stad en platteland teweegbrachten, en hoe ze in hun fysieke presentie gingen functioneren als culturele metafoor van een tijdperk.

 

Junkspace

De presentatie van Harvard Design School Guide to Shopping als een degelijk onderzoek versluiert de uiteindelijke bedoeling van Koolhaas: een getuigenis te schrijven van de hedendaagse stad. In die hoedanigheid overtuigt het boek wèl. Het doet dat met beeldmateriaal en met de twee bijdragen van Koolhaas zelf, waarin zijn persoonlijke fascinatie ruim baan krijgt.

In Relearning from Las Vegas interviewt hij (samen met Hans Ulrich Obrist) Denise Scott Brown en Robert Venturi, vertrekkend van een citaat uit hun Learning from Las Vegas (1972): “Learning from the existing landscape is a way of being revolutionary for an architect.” Het kon Koolhaas’ eigen motto zijn. De moderne conditie schept de randvoorwaarden voor de moderne architect, niet andersom. Learning from Las Vegas is de geschiedenis ingegaan als een basistekst van de postmoderne architectuur; een tekst die architecten wees op de effectiviteit en schoonheid van de beeldtaal van Las Vegas, waar architectuur uit niet meer dan bordkartonnen dozen bestond, die hun verleidelijkheid en zeggingskracht volledig ontleenden aan het billboard. De architectuur was niet langer een ruimtekunst, maar slechts drager van het ornament.

De meest fascinerende uitspraak van de beide auteurs in dit interview is dat ze Las Vegas juist interessant vonden vanwege zijn lokale specificiteit: “The Las Vegas that interested us was more local than global” (p. 616). ‘Continuïteit’ in architectuur begrijpen zij niet als een bepaalde ‘universele’ architectonische typologie die overal terugkomt, of een beeldtaal die zich op een bepaald moment wereldwijd manifesteert – Las Vegas als prototype voor het postmodernisme – maar als de constante aanwezigheid van iconografische expressie in de architectuur: “Egyptian hieroglyphics on pylons are like billboards; early Byzantine or Christian basilicas, like those of Ravenna, have interiors teeming with signage – we call it high art – but really it’s advertising art to teach the illiterate populace Christian theology” (p. 593). Wellicht verbergt deze uitspraak Koolhaas’ agenda voor zijn onderzoek naar de Romeinse stad. In Harvard Design School Guide to Shopping neemt hij vooralsnog het omgekeerde standpunt in, en kan de architect slechts revolutionair zijn door zich totaal over te leveren aan de moderne conditie, die geen enkel precedent kent. Het is deze conditie die wordt beschreven in Junkspace: “If space-junk is the human debris that litters the universe, junk-space is the residue mankind leaves on the planet” (p. 408). Veertien dichtbedrukte pagina’s, zonder een enkele afbeelding, geven deze tekst een apart statuut in het boek.

Het lijkt me niet vergezocht om hierin Koolhaas’ gespleten houding te herkennen ten opzichte van zijn eigen product, en vooral zijn eigen architectuurpraktijk. Omdat niemand aan de moderne tijd ontsnapt, maakt elke architect zich schuldig aan ‘junk-space’. Het grote verschil tussen gereputeerde architecten en naamloze bureaus is dat de laatsten dit zonder schuldgevoel en schaamte doen. “They are the ones who design without any hesitation”, schreef Koolhaas al in The Generic City. [9] De fascinatie voor de naamloze architecten die, gemeten naar de omvang van hun bijdrage aan de architectuur, de productie van sterarchitecten reduceren tot een voetnoot bij het echte moderne verhaal, is ook terug te vinden in deHarvard Design School Guide to Shopping. In de bijdrage Separated at Birth beschrijft Daniel Herman de oeuvres van Frank Gehry, sterarchitect van museumgebouwen, en Jon Jerde, sterarchitect van shopping malls, als elkaars spiegelbeeld. Als tweelingen die bij hun geboorte werden gescheiden en daarna elk hun eigen pad volgden, blijken ze uiteindelijk toch met dezelfde opgave bezig. In de merchandising van museumwinkels en spektakelstukken zoals het Guggenheim in Bilbao, verschilt het museum niet van Jerdes moderne entertainment-shopping malls. Alleen valt Gehry’s oeuvre onder high art en dat van Jerde onder low art. Elders worden de drie belangrijkste shopping mall-architecten van Amerika, Daniel Burnham, Victor Gruen en Jon Jerde gepresenteerd als miskende moderne helden (pp. 736-747).

Koolhaas benijdt deze helden om hun onbeschaamde geloof dat zij een bijdrage kunnen leveren aan de moderne cultuur. De air conditioned shopping mall heeft een universele, geglobaliseerde architectuur gecreëerd die het specifieke alleen nog kent door imitatie, door het klimaat van buiten de artificiële wereld te imiteren, schrijft Koolhaas in The Generic City. Plotselinge stormen, minitornado’s, ijspegels in cafetaria’s, hittegolven, zelfs mist wordt door mechanische apparatuur geproduceerd. “The irony is that in this way the Generic City is at its most subversive, its most ideological; it elevates mediocrity to a higher level.” [10]

Het bewustzijn van, en de schaamte voor de moderne conditie belet de ‘serieuze architect’ echt modern te zijn, en daarmee wordt hij middelmatig. Wat Koolhaas zoekt, is het instinct van de architect; instinct dat verloren ging door de nutteloze kennis die aan de gerespecteerde architectuurscholen wordt onderwezen, en die geen enkele aansluiting vindt bij de omstandigheden waaronder een architect moet werken. Veel beter toegerust is de pretentieloze architect, die een opleiding van nog geen dertigduizend dollar heeft genoten. “It follows that a combined total investment of 300 billion dollars ($300.000.000.000) worth of architectural education ($30.000 [average cost] X 100 [average number of workers per office] X 100.000 [number of worldwide offices] is working in and producing Generic Cities at any moment.” [11] Toen Koolhaas aan Harvard met zijn Project on the City begon – zo vertelt hij met nauwelijks verholen afschuw in het gesprek met Venturi en Scott Brown – gaf men nog steeds onderwijs in het herstructureren van verlaten havengebieden in Boston, “to students who could have been planners in Singapore” (p. 599). Kortom, studenten kregen les over opgaven die er volgens Koolhaas in de generieke stad geheel niet meer toe deden.

Koolhaas’ redenering doet denken aan de razernij van Nietzsche tegen de historische kennis waarmee de jeugd van zijn tijd overladen werd. De ontdekking van de geschiedenis had er volgens Nietzsche voor gezorgd dat de negentiende-eeuwer zelf niet meer in staat was iets belangwekkends te presteren. Hij was het leven verleerd. Kennis van het verleden was hij als beschaving gaan zien, maar wat droeg deze kennis bij aan het vitale handelen? “Hij mag dan wel beweren dat hij inhoud heeft en dat alleen een vorm ontbreekt, maar een dergelijke tegenstelling is voor al wat leeft dodelijk. Omdat ze zonder deze tegenstelling niet eens denkbaar is, leeft onze moderne beschaving niet, met andere woorden: zij is in feite geen beschaving, ze komt niet verder dan een idee, niet verder dan een gevoel van beschaving, ze gaat niet over daadwerkelijke beschaving.” [12]

Terwijl de Harvard Design School Guide to Shopping op Nietzschiaanse wijze de aandacht voor het heden wil opeisen, haalt Koolhaas in de geïsoleerde bijdrage Junkspace zijn eigen pleidooi voor het heden onderuit. Ik ken geen enkele tekst die de hedendaagse architectuur zo furieus, redeloos en verpletterend mooi beschrijft als Junkspace. Als een eigentijdse Ruskin, die de negentiende-eeuwse gebouwen met zijn giftige pen welhaast van de aardbol wilde wissen – “those thin, tottering, foundationless shells of splintered wood and imitated stone” [13] – waart Koolhaas rond in de junkspace-ruimten van vliegvelden en malls, waar geen architectuur meer aan te pas is gekomen. Architectuur was van oudsher een kwestie van ordening, het aanbrengen van hiërarchie en compositie; junkspace daarentegen bestaat uit optellingen en aaneenschakelingen. Ze is lichtgewicht en kent geen constructie, alleen maar membranen, vliesgevels en decoratie. Elke vorm van materialisering is provisorisch. Was architectonische detaillering eens een uitdrukking van het samenkomen van ongelijksoortige materialen, een harmonieuze samenvoeging, nu is het een abrupte beëindiging van het bouwsysteem. “Only the blind, reading its fault lines with fingertips, will ever understand Junkspace’s histories” (p. 411).

Junkspace is doorgedrongen tot in alle uithoeken van de maatschappij. In de samenstelling van lunchpakketjes, de permanente verbouwingsdrift van luchthavens, de muziekjes waarmee telefooncomputers hun klanten ‘in de wacht’ zetten, de gentrification van oude stadswijken door culturele instellingen en de obsessieve aandacht voor het weerbericht. Koolhaas sluit de moderne architect op in een moderne Zeitgeist waaraan hij tegen wil en dank onderworpen is. Hoe ijverig een architect ook probeert een eigen handschrift te ontwikkelen, een alternatief te bieden voor junkspace – door zijn bewuste ingrijpen, door zich af te zetten tegen de moderne conditie, zal hij juist middelmaat produceren. Zijn gebouw is immers geen uitdrukking van de moderne tijd, maar een flauw aftreksel. Het alternatief voor de artificiële air conditioned junkspace is even schuldig: “Junkspace is like a womb that organizes the transition of endless quantities of the Real – stone, trees, goods, daylight, people – into the unreal. Entire mountains are dismembered to provide ever-greater quantities of authenticity…” (p. 421). Het onbewerkte eikenhout is even schuldig als de systeembouw.

Deze claustrofobische Zeitgeist is onlosmakelijk verbonden met de corrumpering van de geschiedenis. De hedendaagse crisis, de onmogelijkheid tot authenticiteit behalve voor wie instinctmatig handelt, bestaat bij de gratie van een utopisch, fictief en eenduidig verleden. De geschiedenis wordt twee keer gecorrumpeerd in Harvard Design School Guide to Shopping. Eén keer door haar veelstemmigheid en complexiteit in het keurslijf van een evolutionaire chronologie te dwingen, en een tweede maal door het tijdperk vóór Junkspace onschuld en een gebrek aan bewustzijn toe te dichten. De eerste corruptie is opportunistisch. Gepresenteerd als een alomvattend en wetenschappelijk onderzoek simuleert het boek de bewijslast voor een apodictische stelling: de mall is de moderne stedelijke conditie, en alles wat geen mallis, is niet modern. De tweede corruptie is volkomen legitiem, want we lezen Ruskin of Nietzsche ook niet vanwege hun sluitende logica. Zo beschouwd is Junkspace een cry in the dark, een bittere afrekening met de hedendaagse stad en architectuurpraktijk. “ ‘Masterpiece’ has become a definitive sanction, a semantic space that saves the object from criticism, leaves its qualities unproven, its performance untested, its motives unquestioned” (p. 416). Met Junkspace heeft Koolhaas een meesterstuk geschreven dat zich bevrijd heeft van zijn eigen definitie.

 

Noten

[1] Deze bespreking beperkt zich tot deel 2 van het onderzoeksproject: Chuihua Judy Chung, Jeffrey Inaba, Rem Koolhaas, Sze Tsung Leong (red.), Project on the City 2. Harvard Design School Guide to Shopping, Köln, Taschen Verlag, 2001. Het citaat in de titel van dit artikel is te vinden op p. 414. De paginanummers van alle volgende citaten worden vermeld in de tekst.

[2] Rem Koolhaas en Bruce Mau, S,M,L,XL, Rotterdam, 010 Publishers, 1995, p. 1264. Het betreft de slotzin van de tekst The Generic City.

[3] Geciteerd in: Uche Isichei, Van en voor Lagos, in: Archis nr. 1 (2002), p. 11.

[4] Koolhaas en Mau, op. cit. (noot 2), p. 1250.

[5] In de tabel Evolution of Retail Types krijgt dezelfde afbeelding het jaar 1786 opgeplakt. Guide to Shopping, p. 33.

[6] Guide to Shopping, pp. 500-503. William G. Pagonis with Jeffrey L. Cruikshank, Moving Mountains: Lessons and Logistics from the Gulf War, Boston, Harvard Business School Press, 1992.

[7] Peter Hall, Cities of Tomorrow. An Intellectual History of Urban Planning and Design in the Twentieth Century, Oxford, Blackwell, 1992 (eerste druk 1988), pp. 326-335.

[8] Michael Freeman, Railways and the Victorian Imagination, Yale, Yale University Press, 1999.

[9] Koolhaas en Mau, op. cit. (noot 2), p. 1261.

[10] Ibid.

[11] Ibid.

[12] Friedrich Nietzsche, Over nut en nadeel van geschiedenis voor het leven, Groningen, Historische Uitgeverij, 1994 (oorspronkelijke uitgave 1874), p. 50.

[13] John Ruskin, The Lamp of Memory, in: The Seven Lamps of Architecture, New York, Dover Publications (republication of the second edition in 1880), p. 180.