width and height should be displayed here dynamically

Jean-Luc Nancy. Visitation (de la peinture chrétienne)

Eind vorig jaar verscheen van de Franse filosoof Jean-Luc Nancy een klein boekje getiteld Visitation (de la peinture chrétienne). Men neemt die raadselachtige titel best voor wat hij zegt. Nancy gaat inderdaad op bezoek bij de christelijke schilderkunst, meer bepaald bij één enkel schilderij, en ‘toevallig’ heet dat schilderij ook nog eens Bezoek. De Visitatio van Jacopo da Pontormo uit 1528-29 stelt het bezoek van de zwangere Maagd Maria aan haar eveneens zwangere nicht Elisabeth voor. Wanneer de twee vrouwen elkaar met de minzame majesteit van een renaissancegebaar begroeten, raakt Maria’s buik heel even de buik van haar nicht, en op dat moment (zo gaat het verhaal) springt Elisabeths kind op in haar schoot. Het kind, de latere Johannes de Doper, lijkt nog vóór zijn geboorte de man te herkennen die hij dertig jaar later als de Zoon van God zal dopen.

Voor Nancy draait alles in het schilderij om dat bezoeken en bezocht worden, om een aanraking en een geraakt worden door iets dat onherkenbaar blijft en vandaar ook niet te representeren valt. De crux van Pontormo’s schilderij wordt niet getoond; we zien niet hoe dat kind in de moederschoot opspringt, op het moment dat het in die andere moederschoot zijn meerdere herkent. En deze ‘prenatale’ herkenning isnatuurlijk ook niet zichtbaar te maken. De herkenning gaat op geen oorspronkelijk ‘kennen’ en op geen herinnering terug. Ze laat zich dus ook niet bewaren in een of ander herinneringsbeeld; ze is letterlijk “onheuglijk” (“immémorial”), om een begrip te gebruiken waar deze tekst voortdurend omheen cirkelt.

Eerst gidst Nancy ons echter traag en geduldig door het schilderij. Geen detail ontgaat hem in de gracieuze groep van vier vrouwenlichamen, Maria, Elisabeth en hun beider dienstmeisjes: hoe elk van hen kijkt, hoe hier een voet of een hand trilt, daar een elleboog of een haarlok schittert, de ingehouden weelde van rokken, sjaals en sluiers, de zachte, niettemin trefzekere kleuren, de compositielijnen die met reden niet congruent zijn.

Je moet met je blik de huid, ja bijna letterlijk de “schoot van het schilderij” aanraken, zegt Nancy (p. 19). En hij wijst op dat minieme, ‘mannelijke’ detail in de marge van het monumentale vrouwelijke bezoek. Links tegen de rand van het schilderij, zo blijkt, zitten inderdaad twee mannen onverstoorbaar met elkaar te kletsen. De één heeft een broodmes, de ander een broodmandje in de hand. Zo vermoedt de auteur althans, want hij geeft zelf toe dat daarover geen uitsluitsel te geven is; maar zijn aandacht voor datmarginalium maakt wel iets duidelijk. Ook bij dit detail gaat het om iets wat onzichtbaar of quasi-onachterhaalbaar is, maar dit keer gebeurt dat onzichtbare niet tussen de twee vrouwen, maar tussen het schilderij en de beschouwer. Deze laatste moet er eerst ‘op bezoek’ gaan, het hier en daar aanraken, om dan plots te worden geraakt waar hij het niet had verwacht.

Natuurlijk zijn die twee mannetjes niet de oplossing van het schilderkunstige raadsel. Het schilderij is voor Nancy geen te ontsluieren geheim, het draait niet om iets wat men na lang en geduldig wachten eindelijk doorziet. Wat Nancy interesseert, is immers niet wat in het schilderij ‘opspringt’, maar dat opspringen of opkomen zelf. Schilderkunst moet niet langer de zichtbare of voorstelbare werkelijkheid laten zien. Onze beeldcultuur is daar veel beter in, veel efficiënter en geraffineerder. Kunst is niet meer te definiëren als eenrepresentatie van de werkelijkheid, en evenmin als een representatie van een wereld die uit representaties is samengesteld – zo zou men immers onze beeldcultuur kunnen omschrijven. In kunst wordt, aldus Nancy, iets gesuggereerd van datgene waaruit die representaties opkomen, iets van hun onheuglijke, onachterhaalbare grond of mogelijkheidsvoorwaarde. In een jargon van heideggeriaans-derridiaanse origine noemt Nancy die grond een “presentie zonder presentie” (p. 44) – een aanwezigheid die nooit present geweest is en dus ook niet herinnerd kan worden. Een letterlijk onheuglijke presentie dus. Dat dit ‘onheuglijke’ zo centraal staat in het boek, heeft trouwens te maken met het feit dat een eerste versie van dit essay bestemd was voor een bundel die als titel Art, Mémoire, Commémoration droeg.

Daarnaast klinkt in Visitation ook een ander thema door, dat van de ‘creatie’, door Nancy omstandiger uitgewerkt in zijn recente boek La création du monde ou la mondialisationLa création, de schepping: het klinkt verrassend christelijk. In de christelijke mythe schept God de wereld uit het niets (creatio ex nihilo). Die notie leest Nancy door tot in zijn ‘goddeloze’ kern. De creatio ex nihilo zegt letterlijk dat de wereld uit een ‘niets’ komt en dus teruggaat op een ‘niets’. Met andere woorden, deze wereld is op zich zinloos en waardeloos. Maar, zolang God nog bestond, was híj er om desondanks alles toch waarde en zin te geven. Zijn Goddelijke almacht bestond erin dat hij dit onmiskenbare niets kon transcenderen. Met de moderniteit ‘sterft’ die God; maar wat blijft, aldus Nancy, is dat afgrondelijke, onheuglijke niets, die radicale openheid, van waaruit mens en wereld ‘plaatsvinden’. Thans komt alles daadwerkelijk uit het niets en moeten wij zelf – volledig soeverein – voor zin en waarde instaan. Wij, verlichte, postmoderne burgers, dachten misschien dat we dat al wisten. Natuurlijk, zeggen we, de wereld heeft geen zin meer. Wij koesteren geen illusies, zo denken wij, maar juist het postmoderne ‘wij’ dat zich in dit illusieloze weten zo zelfzeker poneert, miskent daardoor dat het ook zelf opkomt uit het niets. Dit ‘wij’ heeft ook in zichzelf geen grond, of in welk ‘zelf’ dan ook. Wij zijn ook zelf ex nihilo, en pas dat maakt ons radicaal – en grondeloos – soeverein.

De schoot die Nancy’s bezoek ontvangt, in Pontormo’s schilderij, is het niets van waaruit de dingen plaatsvinden, de openheid waarin ze, soeverein en zonder reden, gebeuren. De schoot is – en het tautologiseren wordt onvermijdelijk – de plaats van het plaatsvinden zelf. Precies dat ‘opduiken zelf’ van een gebeurtenis, dat gebeuren van de gebeurtenis, dat plaatsvinden van de plaats (enzovoort), onttrekt zich aan de herinnering, gaat aan elke voorstelling vooraf, en kan dus alleen als iets “onheuglijks” worden gesuggereerd. Nancy verwijst hierbij naar een werk van Simon Hantaï, …del Parto (1975), maar je zou ook kunnen denken aan de ontelbare versies van Lucio Fontana’s Concetto spaziale. Een aantal daarvan draagt niet toevallig de titel Il fine di Dio (Het einde/de dood van God). De gaten, sneden, inkervingen in het schilderdoek willen vooral het doek als zodanig tonen, dat wil zeggen het doek als mogelijkheidsvoorwaarde voor wat erop gerepresenteerd wordt, als plaats voor wat daar ‘plaatsvindt’. En die plaats licht slechts daar op waar het doek werd stukgesneden: waar het ‘niets’ meer is. In Pontormo’sVisitatio was dit niets de schoot waarin het kind onzichtbaar opsprong. Bij Fontana springt het niets letterlijk uit het doek. In die opening verschijnt even iets van de schoot die het doek – en de gehele schilderkunst – in wezen is. Het is uit de schoot van dat ‘niets’ dat de representatie opbloeit. Die onvoorstelbare plaats maakt dat een voorstelling überhaupt kan plaatsvinden; maar alleen waar die representatie breekt, kan iets van die ‘plaats van het plaatsvinden’ zelf voelbaar worden.

Nancy’s gedachtegang is soms moeilijk om volgen, en het boekje is te associatief en te weinig argumentatief geschreven om voor toegankelijk door te gaan. Wie het essay helemaal wil doorgronden, zal onvermijdelijk meer van de auteur moeten lezen. Men zal dan gauw merken hoe Nancy tijdens zijn kortevisitatie, soms bijna ongemerkt, langs alle thema’s uit zijn inmiddels omvangrijke oeuvre is gestreken.

 

  Visitation (de la peinture chrétienne) van Jean-Luc Nancy werd uitgegeven in 2001 door Galilée, Rue Linnée, 75005 Paris (01/43.31.23.84). ISBN 2-7186-0562-6. De hierboven aangehaalde bundel Art, Mémoire, Commémoration werd in 1999 uitgegeven door de École nationale supérieure d’Art de Nancy en de Éditions Voix.