width and height should be displayed here dynamically

Jean-Luc Nancy’s ‘anti-globalisme’

Een commentaar bij Urbi et orbi

Hij schiep zelf den Oceaan,

En bootseerde met Zijn handen

Al den aardkloot.

Joost van den Vondel

 

Die Rose ist ohne Warum.

Sie blühet, weil sie blühet.

Sie achtet nicht ihrer selbst,

fragt nicht, ob man sie siehet.

Angelus Silesius

 

Antiglobalisme: Jean-Luc Nancy zou stellig de eerste zijn die zich tegen de titel van mijn commentaar verzet. Dat hij het probleem van de globalisering in zijn recente teksten bijzonder kritisch benadert, bewijst nog niet dat hij anti zou zijn. Het antiglobalisme, althans in de gangbare zin van het woord, staat hem tegen, en zijn laatste boek, La création du monde ou la mondialisation, is zelfs ondubbelzinnig pro. “De wereld is haar vermogen om wereld te maken verloren”, schrijft hij in het eerste essay van het boek, Urbi et orbi (zie pp. 7-10  in dit nummer). Dit is geen pessimistisch pleidooi voor berusting. Als het aan hem ligt, moeten we ons uitdrukkelijk vóór een mondialisering uitspreken.

Maar precies daarom tegen globalisering! ‘Globalisering’ heeft voor hem immers een specifieke en negatieve betekenis. Het is niet alleen de formele term voor het op zich neutrale gegeven dat de wereld ons aller dorp is geworden. Het verwijst, meer inhoudelijk, naar een welbepaalde manier om ons tot de wereld te verhouden of om, zoals Nancy het noemt, “wereld te maken”. Op een bepaald moment in de geschiedenis zijn we de wereld gaan zien als een oneindig veld van mogelijkheden en ontdekkingen, als waren wij God zelf die de globe – of, zoals hier vertaald, de “aardkloot” – voor zich uit ziet liggen. Globalisering staat voor het feit dat die manier van kijken momenteel de gehele ‘globe’, de ganse planeet heeft veroverd; maar terzelfdertijd wordt de planeet door deze geglobaliseerde blik bedreigd. 

 

1. “Globalisering”…

Onze huidige globalisering, waarvan het internet en de wereldmarkt slechts de meest opvallende emblemen zijn, is een manier om naar de wereld te kijken, om ze tot object te maken van een van buitenaf toekijkende blik. Wezenlijk is dus dat de wereld hier niet optreedt als datgene wat Heidegger een ‘Welt’ noemt – een ‘wereld’ in fenomenologische zin, een wereld waarin en waardoor wij leven – maar als een grenzeloze ruimte die vóór ons ligt en waarin we, tot zover onze mogelijkheden reiken, soeverein kunnen interveniëren. De wereld ligt voor ons als een representatie, een voorstelling, een objectief geheel waar wij als subject buiten staan en waarmee we – juist daarom – alles kunnen doen. Onze globalisering is in die zin het resultaat van de cartesiaanse blik die sinds de zeventiende eeuw stilaan gemeengoed is geworden; een blik die de wereld vooral opvat als een buiten dat veroverd, ontdekt, verkend of ontgonnen moet worden.

Eeuwenlang had men de donkere kanten van de globe in hun duisternis laten rusten. Voor de antieken en de middeleeuwers waren ze slechts de vage grens van hun ‘wereld’, een wereld die niet samenviel met de ‘planeet’ maar met de lokale ruimte waarin en waardoor de mensen konden zijn wat ze waren. Met de Renaissance is onze blik veranderd, en is de wereld er een van uitvindingen, ontdekkingen en veroveringen geworden. Deze blik won steeds meer veld, en heeft vandaag de hele planeet veroverd. Nu zowat alle donkere continenten ontdekt en ontgonnen zijn, botst deze ‘wereld’ bijna letterlijk tegen haar einders op. De hele wereld – de planeet, de globe, de aardkloot, in de objectieve betekenis die ‘wereld’ sinds de moderniteit voor ons heeft – is onze ‘wereld’ geworden: de wereld waarin wij leven, onze Welt, “notre monde”, in de fenomenologische, existentiële zin van het woord.

En “onze wereld”, dat is volgens Nancy ondubbelzinnig de wereld van het kapitalistische liberale westen. De één geworden wereld is de integraal westers geworden wereld. Twee decennia geleden kon je op de planeet nog meer dan één wereld onderscheiden. Toen was er in ieder geval nog oost en west. Sinds de val van de Berlijnse Muur is er alleen nog het westen, dat sindsdien denkt dat het de wereld zelf is, en dat dit waanbeeld voor de anderen – voorzover die er nog zijn – en voor zichzelf verbergt achter een verraderlijk mooie façade van tolerantie en multiculturalisme. Vandaag staan we eens te meer oog in oog met wat we sinds 1789 nooit ophielden te geloven: dat er op onze planeet maar plaats is voor één wereld, een wereld die voor iedereen, voor elke ‘burger’, voor elk ‘volk’, voor elke ‘cultuur’, een plaats voorziet. We zijn in een situatie beland waarbij letterlijk alle bewoners van de planeet op dezelfde manier tegen de wereld aankijken, met name als datgene wat nog ontdekt, veroverd en ontgonnen moet worden. De dominante wereldmarktideologie is daarvan alleen maar de meest recente gestalte.

Dat dit ons in een impasse brengt, kan niet verbazen. Hoe kunnen wij immers ons ‘westerse’ project om de wereld te veroveren nog verder zetten, nu de wereld veroverd ís, nu alle donkere continenten ontdekt zijn? Natuurlijk houdt onze ontdekkingsdrift nog voldoende lokaas achter de hand: leven op Mars, de allereerste seconde van de oerknal, het homo- en hetero-gen; natuurlijk ontdekken we om de haverklap nog een nieuw gat in onze wereldmarkt of vinden we nieuwe consumentengroepen uit. Maar de obsessie om dat ‘andere’ om de haverklap uit te vinden, verbergt alleen het overheersende gevoel dat we een grens bereikt hebben, dat we alles hebben gehad en niet langer weten hoe nog “wereld te maken”.

Dit onvermogen om nog wereld te maken, dringt pas echt goed door wanneer we beseffen hoe makkelijk we de wereld ongedaan kunnen maken. Dé ervaring van de twintigste eeuw is niet zozeer die van onze technische almacht, maar van onze onmacht tegenover die almacht. Juist ons hoogste technische vermogen brengt die onmacht aan het licht; denk aan de fameuze druk op de knop. We zijn meester over de hele wereld geworden, maar alleen een mondiale catastrofe leert ons wat dat écht betekent. Of, zoals Nancy het stelt: onze herwonnen soevereiniteit blijkt “doordrongen van een doodsdrift die weldra niets anders meer te vernietigen heeft dan de wereld zelf”. En verder: “[d]at de wereld zichzelf vernietigt, is geen hypothese: het is in zekere zin de vaststelling waarmee ieder denken van de wereld zich vandaag voedt”.

Aan het begin van de moderniteit namen we Gods blik op zijn schepping over. Niet Hij, maar wij keken nu naar de wereld als naar een ‘buiten’ dat zich gewillig aan onze creatieve almacht aanbood. Nu wij dit wereldwijd doen, dreigen wij uiteindelijk onszelf van de wereld af te duwen. De nucleaire dreiging, om maar één voorbeeld te noemen, toont hoe de almacht, die het resultaat is van onze buitenwereldse blik, ons effectief buiten de wereld kan plaatsen en van de wereld kan wegblazen. Pas nu dringt tot ons door dat alleen binnen die wereld een leven mogelijk is, of preciezer gesteld, dat het ‘buiten’ waarin we ons hebben genesteld, ons binnen – onze wereld – is geworden. We moeten in dat buiten wonen, het op ons nemen. Buiten de wereld is er immers geen referentiepunt meer, zoals in de Middeleeuwen, toen zich daar een God ophield die ons opving, wanneer we (bij onze dood) in dat buiten wegtuimelden. Ons modernen wacht buiten de wereld enkel het harde niets van de dood. Vandaag worden we juist geconfronteerd met het feit dat een blinde doodsdrift ons in die richting jaagt. 

 

2. … keren in “mondialisering”

Als we ons voor de fatale keerzijde van de globalisering willen behoeden, zullen we volgens Nancy niet de wereld (de ‘globe’) maar onze blik op die wereld moeten veranderen. We moeten de wereld dan niet meer bekijken als iets dat buiten ons ligt, maar als datgene waarbinnen we ons bevinden, als het ‘milieu’ waarin en waarvan we leven. Nancy sluit hier zonder meer aan bij Heidegger. Wij gaan niet aan de wereld vooraf, wij zijn niet eerst onszelf om ons vervolgens tot de wereld te verhouden. We zijn onze verhouding tot die wereld. Wij zijn altijd al aan die wereld blootgesteld. We zijn slechts voor zover we in de wereld zijn – we zijn een in-der-Welt-sein, zegt Heidegger. En de wereld is niets dan dat situationele ‘alles’ waarin we zijn. Ziehier een kerngedachte van Heideggers denken: we zijn niets dan de plaats (da) waar er zijn (sein) is, de plaats waar de wereld ‘plaatsvindt’: we zijn Dasein. De wereld is niet zomaar ‘alles wat bestaat’, ze is ook het Dasein van dit ‘alles’, de plaats waar die totaliteit – telkens opnieuw, telkens anders – ‘geschiedt’, en ‘toevallig’ aan ons ‘toevalt’. Wat wij de objectieve wereld noemen, is pas daadwerkelijk in die opening waar het opduikt om ‘er’ (da) te kunnen ‘zijn’ (sein). Nancy zal dit plaatsvinden, socialer dan Heidegger, als een Mitdasein denken, een “être en commun”: wij zijn niets anders dan ons openstaan naar anderen. In die zin zijn we onze ‘huid’ in zoverre die ons onherroepelijk blootstelt aan anderen (Nancy smeedde er een neologisme voor: “expeausition”).

Wat in het kronkelige heideggeriaanse jargon van Nancy vooral doorklinkt, en wat ons hier interesseert, is de gedachte dat onze wereld – ook waar hij tegen de grenzen van de planeet aanbotst – één en al openheid is. Het is een wereld waar letterlijk plaats is; plaats voor het nieuwe, het toevallige, het onvoorziene, plaats ook voor allen en iedereen. En dit plaatsvinden krijgt geen kans zolang we de wereld als een ‘globe’, als een ‘aardbol’ zien. In Nancy’s woorden:

 

Een wereld is precies datgene waar er plaats is voor iedereen, maar echt plaats, plaats die het mogelijk maakt om er te zijn (in die wereld). Anders is het geen wereld, maar ‘aardbol’ [globe] of ‘aardkloot’ [glome], ‘verbanningsoord’ of ‘tranendal’.

 

Vroeger was onze wereld open op een andere, hemelse en goddelijke wereld, die haar uiteindelijke grond was. Onze wereld was op zich niet meer dan het aardse “tranendal” waarheen we met Adams zondeval verbannen werden. Met Gods dood ging die referentie en die grond verloren. Wat overbleef was die aardse, ‘wereldse’ wereld, die voortaan zonder meer vergankelijk, sterfelijk en eindig was, dat wil zeggen, zonder dat ze verwees naar de almachtige God die tijd en dood bedwong. Nancy noemt dit proces “het louter werelds worden van de wereld” (“la mondanisation du monde”).

Die eindige, wereldse wereld (“ce monde mondain”) heeft echter langzamerhand de hele planeet – en virtueel zelfs het hele universum – veroverd en lijkt zo op eigen houtje zijn eindigheid overwonnen te hebben. De “globe” en “glome” in bovenstaand citaat verwijzen daarnaar: wat een agglomeratie doet, is eindeloos uitdijen. De eindige stad (urbs) is uitgedijd en heeft de grenzen van de hele planeet (orbis) bereikt. Nancy’s titel Urbi et orbi (Latijnse term voor de zegen die de paus uitspreekt “over de stad en over de wereld”) verwijst letterlijk naar die globaliserende beweging.

Momenteel staan we volgens Nancy op het punt ons in die eindeloze uitdijing te verliezen. We vergeten dat het doel van die beweging niet bij zichzelf ligt, maar bij ons. Het oneindige uitdijen – de wereldmarkt, de globalisering – betreft ons: in onze eindigheid zijn wij de (open) plaats waar die oneindige ‘globe’ geschiedt, plaatsvindt. We moeten met andere woorden die oneindige globalisering op ons nemen, we moeten onszelf herontdekken als het (per definitie) eindige Dasein van die oneindige ‘globe’. Dat is wat Nancy “mondialisering” (“mondialisation”) noemt. Pas daardoor wordt die globe een wereld, een Welt, een monde – in de fenomenologische en heideggeriaanse zin van het woord. Slechts zo kantelt de “slechte oneindigheid” van de globalisering in de “ware oneindigheid” van de mondialisering, zegt Nancy in onverholen hegeliaans jargon. De globalisering die gevangen blijft in haar eigen slechte oneindigheid, moet opengehouden worden op haar radicale eindigheid, een eindigheid die zij enkel kan vinden waar een menselijk Dasein haar als Welt op zich neemt. 

 

3. Soevereiniteit/genot

De heideggeriaanse abstracties van Nancy winnen aan kracht waar hij het aandurft om ze onverbloemd marxistisch te herformuleren. Uiteindelijk sprak Marx al over globalisering in de taal die wij vandaag wereldwijd hanteren, de taal van de economie. Vóór de moderniteit was ons ‘huishouden’ (oikonomia) vooral een religieuze, theologische aangelegenheid, een kwestie van heilseconomie; met de dood van God is het onze eigen ‘wereldse’ zaak geworden. Sindsdien maken we zelf onze wereld. Dat ‘maken’, het ‘werken’ aan onze wereld, zo analyseerde Marx, werd echter algauw een allesoverheersend economisch productieproces dat zich in zichzelf – lees: in zijn eigen “slechte oneindigheid” – ging wentelen. Het slorpte al onze arbeid op, terwijl we tegelijk ook de greep op die arbeid verloren – we raakten ervan vervreemd. We bleken ‘fetisjen’ te produceren, economische ‘waren’ die, los van onze arbeid, een eigen leven leidden, en volkomen aan onze noden voorbijgingen. In de warenvorm kwam de arbeid los te staan van diegene door wie en voor wie ze werd verricht.

Marx begreep als eerste dat dit “fetisjkarakter van de waar en zijn geheim” (om de beroemde paragraaf aan het begin van Das Kapital te citeren) zonder meer een wereldprobleem was. De innerlijke logica van dat warenfetisjisme, en daarmee van het kapitalisme, dreef het over alle landsgrenzen heen en zorgde er ten slotte voor dat het niemand op de planeet nog onberoerd liet. Op een steeds kleiner wordende groep van kapitalisten na, stond iedereen op het punt in de deplorabele staat van proletariër te vervallen. Het communistisch manifest richt zich niet toevallig tot de proletariërs aller landen. Alleen een Internationale kan tegen het geglobaliseerde kapitalisme opstaan.

Maar, zo redeneerde Marx, juist deze globalisering zou het kapitalisme fataal worden. Het kapitalisme zou de hele wereld veroveren en iedereen tot proletariër maken; en daarmee zou het haar ‘slachtoffers’ welhaast dwingen om zich internationaal te organiseren om, in een ultieme revolutie, de arbeid en het ‘product’ van die arbeid (namelijk de geglobaliseerde wereld) opnieuw voor zich op te eisen. Het tot ‘wereld’ geworden kapitalisme schept de voorwaarde voor een wereldwijde communicatie, die uitmondt in de stichting van een nieuwe onvervreemde, communistische wereldgemeenschap.

Hoe ver Heidegger en Marx op het eerste gezicht ook uit elkaar liggen, hun problematiek is volgens Nancy dezelfde: hoe globalisering in mondialisering keren? Hoe moeten we opnieuw vat krijgen op een productieproces dat oneindig voor zich uitholt, en waarin we ons fataal dreigen te verliezen? Hoe eigenaar worden van een wereld waarin eigendom ons definitief van onszelf dreigt te vervreemden; of hoe meester te worden van de wereld wanneer dit meesterschap óns bedreigt?

Door buiten de wereld te staan, konden we de wereld produceren en maken tot wat hij is; ondertussen maakte die wereld ook van ons de ‘wereldveroveraars’ en de ‘wereldburgers’ die we wilden zijn. Duidelijker dan Heidegger stelt Marx de vraag hoe wij die beweging tot de onze kunnen maken. Hoe kunnen wij ons, nu we met onze productie de hele wereld hebben veroverd, ertoe brengen om van het resultaat te genieten. Hoe kunnen we, nadat we onze soevereiniteit aan ons productieproces hebben prijsgegeven, opnieuw zelf soeverein worden? Nancy vat het ergens ‘à l’extrême’ samen:

 

Om het zeer scherp te stellen: handel brengt communicatie voort, waarvoor communauteit, communisme vereist is. Of: de mens schept de wereld, die de mens produceert, die geschapen wordt als absolute waarde en genot daarvan.

 

Het soevereine van dit genot bestaat erin dat het geen (externe) reden meer nodig heeft. In dit genot zijn we wat we zijn en doen we wat we doen. De ‘wereld’ waarin we dan leven, ontleent zijn betekenis en zijn zin (sens is een van Nancy’s centrale begrippen) niet langer aan een transcendent ‘buiten’; alleen wij zijn nog de bestaansreden van die wereld. Let wel, niet het ‘wij’ dat buiten de wereld staat en met de wereld kan doen wat het wil; maar het ‘wij’ dat zijn soevereiniteit tegelijk ontleent aan de wereld waarin en waardoor het bestaat. Wijzelf die de wereld maken en de wereld die ons maakt.

Hier klinkt Nancy opnieuw heideggeriaans: de wereld als wat er is en de mens als diens Dasein (als de plaats waar die wereld kan plaatsvinden), ontlenen hun zin aan hun loutere zijn. Dit wil zeggen: wij – wijzelf en onze ‘wereld’, wijzelf als het Dasein van onze wereld – hebben geen enkele reden meer nodig om te zijn wat we zijn. We zijn, zoals de bekende “roos” uit het gedicht van Angelus Silesius “zonder waarom”, en dit “zonder waarom” is de hoogste waarde die we aan onszelf kunnen toekennen. 

 

4. “Creatio” als deconstructie

Ook de globalisering – de slechte oneindigheid van de kapitalistische wereldmarkt – holt “zonder waarom” voor zich uit, en dreigt ons in die catastrofale vlucht vooruit mee te sleuren. Haar doodsdrift verraadt haar “zonder waarom”: ze blijkt evengoed zonder ons voort te razen. We stelden al dat Nancy precies daar onze taak situeert: wij moeten nu het “zonder waarom” van die globalisering op ons nemen, en terug het Dasein worden van dit zijn zonder reden, van ‘s werelds soevereiniteit – pas dan kantelt globalisering in mondialisering.

De vraag is natuurlijk hoe we dit in de praktijk kunnen brengen. Welke revolutie kan de huidige globalisering in een authentieke ‘mondialisering’ doen kantelen? Nancy suggereert dat het inderdaad om een revolutie gaat, al was het maar in de oude betekenis van dat woord, toen het nog stond voor de omwentelingen van sterren en planeten aan het hemelruim – denk aan de titel van Copernicus’ beroemde traktaat De revolutionibus. Nancy’s revolutie is vast niet de revolutie die veel antiglobalistische bewegingen voor ogen hebben. Hij wil de bestaande wereldorde niet omverwerpen maar deconstrueren. De mondialisering bestaat voor hem in een deconstructie van de globalisering.

Voor deze deconstructie vertrekt Nancy vanuit een bij uitstek ‘constructief’ en klassiek concept, de creatio, een begrip dat bol staat van oude metafysische en theologische reminiscenties. Dat mag vreemd lijken, maar het tekent zijn deconstructieve strategie. Nancy concentreert zich vaak op een centrale notie uit het metafysische systeem dat hij viseert (hier de christelijk theologische traditie) en leest de term dermate naar de letter dat van daaruit de constructie van het hele systeem op losse schroeven komt te staan. ‘Creatio’ verwijst in de eerste plaats naar de goddelijke Creator, dankzij wiens genade alles baadt in een oneindige zin. Daarmee is echter ook gezegd dat geen enkele creatuur op zich waarde en zin heeft. Op zichzelf zijn mens en wereld zonder meer niets. Het concept zegt dit zelfs met zoveel woorden, want creatio is verbonden met de bepaling ex nihilo – God heeft de wereld uit het niets geschapen. Creatio ex nihilo: we halen de waarde en de zin van ons bestaan uit ‘niets’; en waar vroeger nog een God klaarstond die dat ‘nihil’ bedwong, is dat ‘nihil’ nu letterlijk niets geworden.

Toch zullen wij onze wereld uit dat ‘niets’ blijven scheppen, zo beweert Nancy. De moderniteit heeft dat ‘niets’ niet zonder meer nietig verklaard (zoals het materialisme van de achttiende eeuw voorhield), ze heeft het een andere plaats gegeven in onze nieuwe wereld: het namelijk van buiten naar binnen onze wereld verplaatst. Het ‘niets’ werd zo de plaats binnen onze wereld van waaruit die nieuwe, vrij geworden wereld, zonder reden, grondeloos soeverein, kon opwellen (Nancy legt een etymologisch verband tussen ‘creatio’ en ‘cresco’, groeien, wassen, opwellen). In dit verband wijst Nancy op het merkwaardige feit dat precies de grote klassieke rationalistische filosofieën uit de vroege moderniteit dat ‘niets’ naar binnen hebben ‘verplaatst’ (hij vernoemt Descartes, Malebranche, Spinoza en Leibniz). Zij hielden vast aan de idee van een creatio ex nihilo, van een gratuit ‘niets’ waaruit de dingen opwelden, en verdedigden daarmee een schijnbaar archaïsche Godsidee. Toch hebben ze juist daardoor een bijdrage geleverd aan de “deconstructie van het christendom” – zo luidt de titel van een boek dat Nancy al enige tijd aankondigt. Deze denkers weerhielden die God omwille van het ‘niets’ waaruit hij alles had geschapen, en trachtten zowel dit ‘niets’ als die God restloos binnen onze radicaal ‘wereldse’ wereld te situeren. In hun pogingen om God de wereld binnen te trekken, en zijn aanwezigheid in die wereld (causaal, mechanisch) te verklaren, hebben ze elk goddelijk buiten uitgewist. Ze hebben God als het ware weggerationaliseerd, en aldus een significante bijdrage tot Zijn dood geleverd.

Door de ‘creatio’ en het bijhorende ‘ex nihilo’ te weerhouden, trachtten deze metafysische systemen een open ruimte binnen de totaliteit van de werkelijkheid te denken. Deze openheid mondt niet meer uit in een transcendent buiten, maar in de immanentie van de wereld ‘zelf’, in de soevereine ongebondenheid en de radicale vrijheid waaruit hij, “zonder waarom”, als uit het niets oprijst. In Nancy’s ogen moeten we de moderne metafysische traditie dus zien als een gestage deconstructie of, wat op hetzelfde neerkomt, een progressieve verschuiving of verplaatsing (“déplacement”) van het creatieve nihil waarop datgene wat wij ‘onze wereld’ noemen, teruggaat. Globalisering is de recentste stap die ons tot zo’n ‘déplacement’ of deconstructie dwingt. Nancy resumeert het – nogal cryptisch en gecomprimeerd, zoals wel vaker – als volgt:

 

[…] als de mondanisering (de detheologisering) de waarde verschuift – haar immanent maakt – voordat de mondialisering de productie van waarde verschuift – door haar universeel te maken – verschuiven de twee tezamen de ‘schepping’ tot ‘niet-reden’ van de wereld. En die verschuiving is niet de omkering, de ‘secularisering’ van het onto-theologische of metafysisch-christelijke schema: ze is de deconstructie ervan, de uitholling, en ze opent een andere speel- (en risico-)ruimte waarin we amper zijn binnengetreden.

 

De grondslag van wat wij ‘waarde’ noemen is met de moderniteit ‘verschoven’: van God naar mens, van transcendentie naar immanentie. Op zijn beurt is de grondslag van de immanente, wereldse waarde verschoven naar de slechte oneindigheid van een geglobaliseerde vrije wereldmarkt. Waarden werden waren, fetisjen. En daardoor raakte ook de ‘creatie’ op een ander spoor: zij werd productie en ten slotte, toen het productieproces volledig in zichzelf rondtolde, werd zij een soeverein genot “zonder waarom”. Die laatste verschuiving, zo stelt Nancy hier, opent voor ons “een andere ruimte”. Ze opent een wereldwijde ruimte waarin – om het marxistisch te stellen – arbeid en productie louter een spel worden en waarin die wereldwijde soevereiniteit ons uitnodigt om van de globalisering een ‘wereld’, een mondialisering te maken. Alleen, zo voegt Nancy eraan toe, die open ruimte is een ruimte vol risico’s (“un autre espace de jeu – et de risque”), die nog goeddeels vóór ons ligt en “waarin we amper zijn binnengetreden”.

Inderdaad, we moeten die ruimte alsnog betreden. De plek waarin wij en onze wereld (de geglobaliseerde wereld die wij zijn), soeverein en “zonder waarom”, creatief uit het niets opwellen, die plek hebben wij nog niet tot de onze gemaakt. De geglobaliseerde wereld is alsnog onze ‘wereld’ niet, in de fenomenologische zin van het woord. De globalisering is nog geen “mondialisation”.

 

5. De vraag als praxis

Maar nogmaals: wat betekent dit concreet? Nancy is hier uiterst karig met aanwijzingen. Aan het einde van Urbi et orbi heeft hij het bijvoorbeeld over het “creëren” van een nieuwe “symbolisering” van de wereld. En ook dan wijst hij onmiddellijk op het riskante van deze onderneming:

 

Men zou kunnen zeggen dat de mondialisering de symbolisering van de wereld is, de manier waarop de wereld in zichzelf voor zichzelf symbool staat en een circulatie van zin mogelijk maakt zonder te verwijzen naar een buiten-de-wereld. Onze taak vandaag is [dus] niet minder dan het creëren van een vorm of een symbolisering van de wereld. Dit kan ons voorkomen als het grootste risico waar de mensheid ooit aan is blootgesteld.

 

Wat dit “grootste risico” mag zijn, blijft een raadsel. Toch kan uit het hele essay minstens één risico worden afgeleid. Men kan zich immers voorstellen hoe moeilijk het moet zijn om een “symbolisering van de wereld” te “creëren”, zonder in de val van de representatie te trappen en met een nieuw wereldbeeld voor de dag te komen. Dat risico mag deze “symbolisering” niet lopen. De wereld van de mondialisering ligt volgens Nancy immers voorbij de representatie; zij zou de “Tijd van het Wereldbeeld” (zo noemt Heidegger, in een gelijknamig essay, het tijdperk van de representatie) definitief achter zich moeten laten.

Hoe kan een symbolisering echter ooit voorbij de representatie geraken? Dit lijkt onmogelijk zonder precies weer de hulp van representaties in te roepen; maar wat deze representaties wel kunnen doen, is te kennen geven hoe onmogelijk het is om de ‘wereld’ te representeren. Dergelijke in het eigen vel snijdende representaties zouden immers de slechte oneindigheid van ons wereldbeeld tot zijn ware statuut, zijn radicale eindigheid terug kunnen voeren.

Impliciet lijkt Nancy ook naar een dergelijke zelfkritische representatievorm te verwijzen. Tenminste, dit kun je opmaken uit de passage die meteen na de hierboven geciteerde volgt, en waarin hij de genoemde riskante “taak” als volgt omschrijft:

 

Het is de extreem concrete en welomlijnde taak – die alleen maar een strijd kan zijn – om aan ieder gebaar, aan ieder gedrag, aan iedere habitus en aan ieder ethos de vraag te stellen: hoe zet je de wereld in? hoe verwijs je naar een genot van de wereld als zodanig, en niet naar de toe-eigening van een hoeveelheid equivalentie [zoals in het geval van de vrije wereldmarkt]?

 

Waarin bestaat voor Nancy die riskante “taak”? Wie hier naar de letter leest, merkt dat die “taak” niet zozeer ligt in het beantwoorden van de opgeworpen vragen, als wel in het stellen van die vragen als zodanig. De globalisering plaatst ons voor de “taak” om bij alles wat we doen die vragen te stellen, om die vragen los te laten op onze houding tegenover de wereld, en op de manier waarop wij erin wonen. Dit laatste is wat Nancy hier – met Heidegger – onze “habitus”, ons “ethos” noemt. Het is onze taak een nieuwe manier van ‘wonen in de wereld’ – een nieuw “ethos” – te creëren. Deze nieuwe “habitus” blijkt echter niets anders in te houden dan een bevraging van de oude. De vraag naar een ethos is bij Nancy meteen een ethos van de vraag geworden. Dit nieuwe ethos past in ieder geval uitstekend bij de “symbolisering” die Nancy hier voor ogen heeft. Het houdt ons oude ethos, dat van de representatie en de globalisering, open naar een mogelijk Jenseits van de representatie, maar tegelijk zorgt dit aanhoudende vragen ervoor dat het gesuggereerde Jenseits binnen onze wereld wordt gehouden. Alsof het binnenwereldse ‘niets’ van waaruit de wereld gecreëerd moet worden (een eis die de mondialisering aan ons stelt) uitgerekend in de figuur van de vraag zijn duidelijkste affirmatie – zijn helderste symbolisering – vindt.

De vraag zelf – de act, de habitus van het vragen – lijkt voor Nancy dus de meest geëigende praxis te zijn om globalisering in mondialisering te keren. Misschien is het overdreven te stellen dat het enige concrete gegeven waarop Nancy’s reflectie over globalisering uitloopt, zo’n praxis of ethos van de vraag is. In ieder geval geeft hij zich in Urbi et orbi – en ook elders – gretig aan die praxis over. Als geen ander stapelt hij vraag op vraag, of cirkelt hij rond steeds dezelfde vraag zonder ook maar één antwoord toe te staan dat het verontrustende vuur van de vraag zou kunnen blussen. Waar dat vragen het gratuit spel benadert, komt het trouwens nog het dichtst in de buurt van het “zonder waarom” waar het Nancy om te doen is. Wat vooral betekent dat ook dit “zonder waarom” een vraag en geen antwoord is. Enkel als vraag kan het valse “zonder waarom” van de globalisering kantelen in het soevereine “zonder waarom” van de mondialisering.