width and height should be displayed here dynamically

Kleine geschiedenis van de boekbespreking

 

It encourages me to feel that all this reading has an end in view […] a rough, but vigorous statue testifying before I die to the great fun & pleasure my habit of reading has given me.[1]

– Virginia Woolf

 

Boeken werden besproken nog vooraleer ze gedrukt werden. Photius I van Constantinopel, een Byzantijnse geleerde uit de negende eeuw, werd geboren rond 820. Hij was een vertrouweling van de keizer van het Oost-Romeinse Rijk en is volgens verschillende historici de uitvinder van het genre – de allereerste recensent dus.[2] Bovendien organiseerde hij aan het keizerlijke hof leesclubs waarvoor boeken uit zijn bibliotheek ter beschikking werden gesteld om ze, letterlijk, in groep te bespreken.

Toen hij 35 was, werd Photius door de keizer gevraagd om een diplomatieke missie te ondernemen naar Bagdad, om te gaan onderhandelen met het Arabische kalifaat over de uitwisseling van oorlogsgevangenen. Het beloofde een lange en gevaarlijke reis te worden. Dat vooruitzicht maakte Tarasius, de jongere broer van Photius, niet alleen bedroefd, maar ook angstig: het was goed mogelijk dat Photius nooit zou terugkeren en dat al zijn kennis voorgoed verloren zou gaan. Bovendien had Tarasius verschillende bijeenkomsten van het literaire conclaaf aan het hof gemist. Daarom besloot Photius nog voor zijn vertrek een boek te schrijven – of te laten schrijven, als manuscript, door een secretaris – met 280 boekbesprekingen, dat later betiteld zou worden als Bibliotheca of, met een grote overdrijving, Myriobiblos (‘de tienduizend boeken’).

Photius’ besprekingen variëren in lengte, van één zin tot meerdere pagina’s, en zijn vermoedelijk gebaseerd op leesnotities die de auteur in de twee decennia voordien maakte. De selectie is divers: het gaat om geschiedkundige en religieuze boeken, maar ook om wereldse teksten zoals woordenboeken en romans avant la lettre: lange en spannende verhalen vol avonturen, ontsnappingen en achtervolgingen. Poëzie en theater zijn opvallend afwezig, net als op dat moment reeds ‘klassieke’ teksten van bijvoorbeeld Plato, Aristoteles, Xenophon of Hippocrates – boeken die als gekend te beschouwen vielen voor de impliciete lezer, die in dit geval wel heel expliciet was. Omdat er zoveel aandacht besteed wordt aan minder bekende teksten, heeft de Bibliotheca een groot historisch belang verworven: meer dan de helft van de besproken boeken is verloren gegaan, en wat Photius erover neerschreef is vaak de enige overgebleven referentie.

Dit is wat de Byzantijnse boekenbespreker zei in de inleiding tegen zijn ‘geliefde broer Tarasius’:

‘Na onze aanstelling tot ambassadeur […] vroeg je om voorzien te worden van samenvattingen van die werken die gelezen en bediscussieerd werden tijdens jouw afwezigheid. Het was jouw idee iets te hebben om je te troosten voor onze pijnlijke scheiding, en tegelijkertijd om enige kennis te verwerven, hoe vaag en imperfect ook, van die werken die je nog niet in ons gezelschap had gelezen. […] Het lijdt geen twijfel dat we niet vaardig genoeg geweest zijn om jouw koortsachtige gretigheid en je krachtige verlangen te bevredigen, maar toch zijn we sneller geweest dan men zou hebben verwacht.'[3]

De woorden van Photius geven meteen een hoofdfunctie aan van de boekbespreking: de inhoud van een boek beschikbaar stellen voor wie het boek (nog) niet heeft gelezen. De recensent verkrijgt daardoor macht en aanzien, gebaseerd op kennisvoorsprong; de criticus is een bewonderde oudere broer wiens autoriteit niet in vraag wordt gesteld – er wordt zelfs een beroep op gedaan, met hoogdringendheid bovendien. Tijd is al in de negende eeuw, bij de uitvinding van de boekbespreking, een hoofdbekommernis. De recensent heeft vele uren en dagen doorgebracht in het bijzijn van boeken. De toekomstige lezer van de recensie heeft die tijd niet, of beseft nooit genoeg tijd te zullen hebben, terwijl ook de uren van de criticus geteld zijn, want hij staat op het punt te vertrekken om misschien nooit meer terug te keren.

Wie een boek bespreekt, heeft echter een grote verantwoordelijkheid. Daar is Photius zich evenzeer van bewust, en hij lijkt zich in te dekken voor de fouten die hij gemaakt zou kunnen hebben – voor het feit dat een boekbespreking de lectuur van het boek nooit zal vervangen, iets wat uiteraard alleen maar kan blijken indien zijn jongere broer de lectuur van de besproken teksten alsnog zou aanvatten.

‘Als, gedurende je studie van deze volumes, een van de samenvattingen onvolkomen of onjuist zou blijken, dan moet je niet verrast zijn. Het is niet eenvoudig om elk individueel werk te lezen, de argumentatie te begrijpen, te onthouden en op te nemen; en als het aantal werken groot is en er een aanzienlijke tijd is verstreken sinds de lectuur, is het buitengewoon moeilijk om ze nauwkeurig te onthouden.’

Ook die andere spanning eigen aan de boekbespreking – tussen samenvatting en commentaar – werd door Photius ervaren. Het lijkt enerzijds wenselijk om zo neutraal mogelijk de inhoud van een boek beknopt weer te geven, terwijl dat anderzijds onmogelijk is, omdat er bij een dergelijke reductie altijd dingen verloren gaan, maar ook – en belangrijker – omdat neutraliteit eveneens een onvervulbare wensdroom is, die alleszins veel intellectuele ascese vereist. Wat dat betreft heeft Photius het bewust oppervlakkig gehouden, of liever: hij heeft zwakke of problematische passages in de besproken teksten niet aangekaart, en zijn oordeel opgeschort of uitbesteed aan Tarasius.

‘Wat de gemeenplaatsen betreft die we tijdens het lezen tegenkwamen, zo stuitend dat ze nauwelijks aan je aandacht kunnen zijn ontsnapt, daar hebben we minder aandacht aan besteed en we hebben er met opzet van afgezien ze zorgvuldig te onderzoeken. Je zult beter dan wijzelf kunnen beslissen of deze samenvattingen meer zullen doen dan je oorspronkelijke verwachtingen over hun nut vervullen. Documenten als deze zullen je zeker helpen de herinnering op te frissen van wat je zelf hebt gelezen, gemakkelijker terug te vinden wat je zoekt, en bovendien vlotter de kennis te verwerven van wat vooralsnog niet het onderwerp van je eigen intelligente lectuur is geweest.’

Met andere woorden: lees vooral zelf. De Byzantijnse cultuur, zo schreef Geert Lernout in Een beknopte geschiedenis van het boek uit 2004, was ‘gebaseerd op onderwijs vanaf een heel jeugdige leeftijd waarin de theologische werken en de klassieke Griekse Oudheid grondig bestudeerd werden’, iets waar de Bibliotheca van Photius overduidelijk van getuigt.[4] Toch is de protogeschiedenis van de boekbespreking er ook een van broederlijke liefde, voortkomend uit het verlangen om een naast familielid in staat te stellen zich boven de eigen intellectuele vermogens uit te tillen. De recensie was – zoals min of meer alles omtrent boeken tot in de vijftiende eeuw – een privékwestie, als een transactie tussen (letterlijk) twee mensen. Boeken waren als brieven, en ze delen was een moeilijke zaak, alleen al omdat ze meestal maar in één exemplaar bestonden. De recensie probeerde daaraan te verhelpen, maar bleef zelf ook gebonden aan het medium van het boek, wat de reikwijdte opnieuw binnen de perken hield.

De Bibliotheca van Photius onthult nog andere tijdloze eigenschappen van de recensent, als iemand die misschien niet het laatste woord heeft, maar toch maar mooi aan het woord komt nadat auteurs van boeken hun werk hebben gedaan. Een boek bespreken is een rare, paradoxale manier van schrijven – een recensie is de tekst bij uitstek waarin de auteur een lezer wordt, en vice versa. Het doet denken aan wat Jorge Luis Borges schreef in 1935 in zijn voorwoord op Wereldschandkroniek: ‘Vooralsnog is lezen een bezigheid die komt na het schrijven: berustender, beschaafder, intellectueler.’[5] Een recensie benadert de nulgraad van het schrijven, precies omdat er zoveel schrijfwerk van een ander aan vooraf is gegaan. En tegelijkertijd is het de lectuur van al dat schrijfwerk die het recht tot spreken verleent. Wie boeken bespreekt is wat dat betreft als een verteller: in plaats van verre reizen te hebben gemaakt – de ervaring die iemand haast vanzelf in een verteller transformeert, zoals Walter Benjamin zei – is de recensent iemand die gelezen wordt omwille van de eigen lectuur.[6]

De cruciale vraag is vervolgens wie de tekst van de recensent leest. Daar zou pas eeuwen na Photius verandering in komen, door de uitvinding – of liever nog: de ontwikkeling – van de boekdrukkunst, la révolution mère, zoals Victor Hugo het terugblikkend omschreef in zijn roman Notre-Dame de Paris uit 1831.[7] Toch is het gedrukte boek slechts heel langzaam tevoorschijn gekomen of ‘verschenen’, wat door de titel van het standaardwerk van Lucien Febvre en Henri-Jean Martin uit 1958 wordt samengevat: L’Apparition du livre. Kostbare want unieke manuscriptboeken werden bewaard en gelezen in middeleeuwse kloosters en aan de eerste universiteiten. Vooraleer de mechanische reproductie van het boekwerk van start kon gaan, was het nodig afzonderlijke letters te vervaardigen en te zetten, in plaats van te werken met één groot massief drukblok: Gutenberg werd, zoals de meeste drukkers in die periode, opgeleid als edelsmid. Ook de vervaardiging van papier en inkt moest worden opgestart en vergemakkelijkt. Het produceren van papier is nog voor het begin van de westerse jaartelling uitgevonden in China, en raakte pas halverwege de middeleeuwen bekend in Europa via het Arabische Rijk. Inkt bestond al veel langer, maar om bruikbaar te zijn bij het drukproces, werd een nieuwe variant ontwikkeld – onuitwisbaar, op basis van olie, gemaakt van lampenroet en gemengd met vernis en eiwit.[8]

Als het boek er eenmaal was, in meerdere exemplaren, begonnen de problemen pas: de boekwerken moesten verspreid en aangeboden worden, maar ook het bestaan ervan kon niet zomaar worden gecommuniceerd, zelfs niet aan geïnteresseerden, boekhandelaars of andere drukkers. In L’Apparition du livre schetsen Febvre en Martin een langzame kettingreactie, die ook om commerciële redenen in gang werd gezet: boeken riepen boekenbeurzen in het leven (in Frankfürt en in Leipzig, bijvoorbeeld); om beurzen overzichtelijk te houden, en om het aanbod ook na afloop te kunnen consulteren, werden er catalogi gedrukt; en deze catalogi versmolten uiteindelijk tot min of meer gespecialiseerde tijdschriften. De periodieke pers is dus niet in de eerste plaats ontstaan om nieuwsberichten zo snel mogelijk met zoveel mogelijk mensen te kunnen delen. Tijdschriften – ‘losse’ publicaties, vaak één of twee vellen papier – werden belangrijker omdat er steeds meer boeken bestonden, als bronnen van kennis waarvan de stroom gekanaliseerd moest worden, maar ook als producten die aan de man moesten worden gebracht – humanisme was van bij aanvang kapitalisme. Dat recensies, net als boeken, voortaan breder gelezen konden worden, maakte van het genre van de boekbespreking een publieke zaak, wat uiteraard een gigantisch verschil maakte. Photius recenseerde boeken enkel en alleen voor zijn jongere broer, maar voortaan kon dit soort leesverslagen in theorie bij iedereen terechtkomen. De recensie is op die manier de kwadratuur van het publieke karakter van het boek, met alle gevolgen van dien.

Wat het kan betekenen om een recensie met velen te delen, bleek al in de zeventiende eeuw. Jean-Baptiste Colbert, vanaf 1665 minister van Financiën onder koning Lodewijk XIV, prijkt op het volgende staatsieportret in de eregalerij van de boekbespreking, of dit is althans wat Febvre en Martin over hem schrijven:

‘Omdat hij graag leiding wilde geven aan het intellectuele leven van het land, net zoals hij probeerde de economische activiteit te sturen, gaf [Colbert] een zeer erudiet adviseur van het parlement, Denis de Sallo, de opdracht een maandelijks tijdschrift te publiceren dat bedoeld was om informatie te geven over wetenschappelijke ontdekkingen en een kritisch verslag te verspreiden van recent gepubliceerde werken – een verslag dat duidelijk bedoeld was om, indien nodig, de mening van de geleerde en geletterde wereld te ‘sturen’.'[9]

Het tijdschrift zou bekend worden als het Journal des savants, maar het werd voor het eerst uitgegeven in Parijs op 5 januari 1665 onder de naam Le Journal des sçavans. Op de titelpagina werd vermeld: ‘avec privilège du roi’, om aan te geven dat deze publicatie niet alleen werd toegestaan, maar ook onder bescherming stond van de koning zelf – van persvrijheid was er helemaal nog geen sprake, iets wat de hoofdredacteur al snel zou ondervinden, en waar hij zich ook bewust van was. Denis de Sallo schreef onder het pseudoniem Sieur d’Hédouville, de naam van zijn eigen lakei, wat is geïnterpreteerd als een ironische vingerwijzing om aan te geven dat ook hij zichzelf in alle luciditeit die rol toedichtte, in dienst van de koning. In zijn boek Le Siècle de Louis XIV uit 1751 zou Voltaire hem honderd jaar later omschrijven als ‘de vader van al die publicaties van de soort waarmee Europa vandaag gevuld is geraakt, en waarin te veel misbruiken zijn geslopen, zoals dat vaak gaat bij de meest nuttige dingen’.[10]

De Sallo liet zich bijstaan door anonieme medewerkers om verslag uit te brengen over boeken, maar ook over wetenschappelijke ontwikkelingen en ontdekkingen. In de inleiding op het eerste nummer gaf hij aan over het recht te beschikken al die teksten van anderen danig te mogen redigeren: de hoofdredacteur zag het als zijn taak om ‘ervoor te zorgen dat het materiaal dat uit al die verschillende handen komt, wordt aangepast, zodat de teksten enige proportie en enige regelmaat kunnen hebben. Dus zonder iets aan iemands oordeel te veranderen, zal hij zichzelf alleen de vrijheid geven om hier en daar de uitdrukking te wijzigen.’[11]

Van bij aanvang werden er in Journal des savants kritische boekbesprekingen gepubliceerd, wat een deel van het publiek, maar vooral de betrokken auteurs, in hoge mate ergerde. Er verscheen bijvoorbeeld al in de eerste jaargang een recensie van het juridische boekwerk Juris Civilis Amoenitates, waarvan de eerste versie in 1664 in Parijs werd geschreven door advocaat, auteur en historicus Gilles Ménage. Wat zijn boek voornamelijk werd verweten, is dat het vol pedante en overbodige juridische details stond: ‘Het is makkelijk om in te zien,’ aldus de anonieme recensent, ‘dat het niet iedereen gegeven zal zijn om van deze hoofdstukken te genieten, want het gaat hier om fijnzinnige kritiek, waarvan de lectuur enkel plezier kan schenken aan mensen die op zeldzame kennis kunnen bogen.’[12] Eén voorbeeld kon volgens de bespreker volstaan: het hoofdstuk waarin Ménage in Juris Civilis Amoenitates probeerde te beredeneren of het eunuchen toegestaan is om oorlog te voeren. De gekrenkte auteur kon nog in hetzelfde jaar zijn gram halen, zij het in een ander boek, wat nogmaals aangeeft hoe beperkt de publicatiemogelijkheden waren, en Journal des savants beschikte niet over een lezersrubriek. In de inleiding op Les Poësies de Malherbe vroeg Ménage zich af waar De Sallo het recht vandaan had gehaald ‘de beroemdste schrijvers van onze eeuw te veroordelen’ terwijl hij zelf ‘niets geschreven heeft’ – een klassiek verwijt van ‘echte’ auteurs aan ‘professionele’ critici. Het tijdschrift zelf noemde Ménage ‘onzin’, om dan contradictorisch af te sluiten met de mededeling: ‘Maar ik ontleen te veel glorie aan wie tegen mij schrijft om ook nog eens tegen hen te gaan schrijven.’[13]

De Sallo moest zijn plaats afstaan nog voor Ménage zijn riposte gedrukt kon zien. Ook de jezuïeten waren niet opgezet met de eigengereidheid die in Journal des savants werd tentoongespreid, en al snel was het de pauselijke nuntius die het voor elkaar kreeg dat De Sallo een publicatieverbod werd opgelegd, en Colbert liet het vervolgens gebeuren. Onder leiding van de redacteur-stichter verschenen er slechts dertien nummers – het laatste op 30 mei 1665 – en enkele jaren later, op drieënveertigjarige leeftijd, stierf De Sallo, volgens sommige bronnen aan diabetes, maar hij zou ook verbitterd geweest zijn om de beperkte dankbaarheid die hem voor het maken van Journal des savants ten deel was gevallen.[14] Zijn vervanger werd de geestelijke Jean Gallois, al van bij het eerste nummer de redactieassistent van De Sallo. Hij zou tot 1674 de leiding houden, en dit is wat hij schreef in zijn eerste editoriaal van 4 januari 1666:

‘Er zijn enige personen die zich hebben beklaagd over de te grote vrijheid die dit tijdschrift krijgt om allerlei soorten boeken te beoordelen. En we moeten zeker toegeven dat het een ingreep was in de publieke vrijheid evenals de uitoefening van een soort van tirannie in het koninkrijk der letteren om zich het recht toe te eigenen de boekwerken van iedereen te beoordelen. We zijn daarom vastbesloten om daar in de toekomst van af te zien, en in plaats van kritiek te leveren, zullen we ons erop toeleggen de boeken goed te lezen, om er een nauwkeuriger verslag van te kunnen geven dan we tot op de dag van vandaag hebben gedaan.'[15]

Net door deze verondersteld neutrale of ‘brave’ redactionele lijn kwam het ook Gallois op kritiek te staan, omdat de boekbesprekingen die hij publiceerde als smakeloze samenvattingen werden ervaren, die vergezeld gingen van oeverloze excerpten – Journal des savants was, met andere woorden, een bibliografische aangelegenheid geworden, als een lijst van alle recent gedrukte boeken. Wat je ook doet als je een tijdschrift maakt, het is altijd wel op een of andere manier verkeerd.

Toch hadden ook de jezuïeten, die mee aan de basis lagen van de uitschakeling van De Sallo, begrepen wat voor een machtig instrument de recensie kon zijn, als een nieuw tekstgenre dat getuigde van een intellectuele kracht die het vermogen van het boek als medium overstijgt. In 1701 werd een ander tijdschrift opgericht, met als lange titel Mémoires pour l’histoire des sciences et des beaux-arts, recueillis par l’ordre de Son Altesse Sérénissime Monseigneur prince Souverain de Dombes, dat bekend is geworden als Mémoires de Trévoux, genoemd naar de hoofdstad van Dombes. Dit vorstendom was onafhankelijk van de Franse monarchie, waardoor er op het tijdschrift in principe geen censuur kon worden uitgeoefend. Mémoires de Trévoux werd gedurende de achttiende eeuw een belangrijk instrument in de strijd tegen de laïcisering van Frankrijk die uiteindelijk tot de Franse Revolutie zou leiden – een strijd die dus ook met de boekbespreking als wapen werd uitgevochten.

De volgende stap, of de hogere versnelling, na het boek en het tijdschrift, was de krant – de dagelijkse pers, die vooral vanaf het einde van de achttiende eeuw en tijdens de negentiende eeuw tot bloei kwam. Met een overdrijving was, althans in Frankrijk, de Franse Revolutie de meest geweldige boost die de krant als medium zich kon indenken: niet alleen lag het centrale gezag onderuit, er was ook heel veel, dag na dag, waarover te berichten viel, en volgens sommige tellingen waren er in Parijs ‘plots 350 kranten’ beschikbaar.[16] Het leidde in de jaren nadien tot een andere waterscheiding voor de recensie, namelijk die tussen krant (‘boekenbijlage’) en tijdschrift, literair, academisch of wetenschappelijk. Het ging, met andere woorden, al snel om arbeidsdeling, waardoor periodieken of dagbladen, en individuele recensenten evenzeer, zich genoodzaakt zagen zich te specialiseren en te ‘focussen’ op een beperkt deelgebied van alle gepubliceerde boeken. Tegelijk diversifieerde uiteraard ook het lezerspubliek, vooral dankzij de intrede van de ‘vrije tijd’ waar de burgerij steeds meer aanspraak op kon maken. Het boek democratiseerde en lezen werd ook een vorm van vermaak. De recensie ontdubbelde zich in een professionele of wetenschappelijke variant en in een meer algemene versie, die op de huiskamer was gericht. Uiteraard bleef de bespreking in dat laatste geval een publieke aangelegenheid, die voortaan voornamelijk in de privésfeer werd beleefd. De recensie kreeg twee uiterste polen: de tekst die de ‘beroepsmens’ las om de eigen professionele bezigheden zo goed mogelijk uit te kunnen oefenen, en de bespreking die meehielp om de vrije tijd in te richten en betekenis te geven.

Het is deze spanning tussen publiek en privaat die de recensie, vanaf Photius in de negende eeuw tot vandaag, relevant houdt, net als de bijbehorende pogingen om dat onderscheid op te heffen precies door middel van de boekbespreking. Of de recensie in academische en strikt wetenschappelijke sectoren nog een grote rol speelt, is weinig aannemelijk, simpelweg omdat het boek – met de geesteswetenschappen als laatste uitzondering – daar grotendeels vervangen is door het online artikel, als de enige (en veel snellere) manier waarmee wetenschappers en academici op elkaars werk reageren. De boekrecensie leeft voort in het schaduwgebied tussen privaat en publiek, tussen beroep en vrije tijd, en tussen kennis en vermaak. Een boeiende gevalstudie, wat dat betreft, is The New York Review of Books, een tweemaandelijks tijdschrift dat in 1963 werd opgericht als reactie op de boekenbijlage van The New York Times, die zelf voor het eerst verscheen op 10 oktober 1896 – een zaterdag. (Vanaf 1911 werd de bijlage gepubliceerd op zondag, omdat mensen dan nog net iets meer tijd hebben om over boeken te lezen.)[17] Al in 1959 publiceerde Elizabeth Hardwick, een van de oprichters van The New York Review of Books, een artikel in Harper’s Magazine waarin ze het ‘verval’ van book reviewing aanklaagde, samen met wat ze als de maatschappelijke gevolgen beschouwde.

‘Ik denk aan al die leraren Engels op de middelbare school, die trouwe bibliothecarissen en boekhandelaars, die goedgelovige inwoners van de voorsteden, die slimme jonge mannen en vrouwen in de provincies, al wie in het oordeel van The Times geloven en die leiding nodig hebben. Het ergste gevolg van de teloorgang [van de recensie] is dat het genre als een soort verborgen afweermiddel fungeert, waarbij het op zachte, milde, respectvolle wijze elke levendige belangstelling voor boeken of al wat literair is ontkent. De platte lof en de zwakke onenigheid, de minimalistische stijl en het lichte artikeltje, de afwezigheid van betrokkenheid, hartstocht, karakter, excentriciteit – het ontbreken, uiteindelijk, van de literaire toon zelf – hebben van The New York Times een provinciale literaire krant gemaakt.'[18]

Aan het woord is de naoorlogse intellectueel, die literatuur, boeken en het gesprek erover verdedigt als een zaak van algemeen belang, maar ook zonder onmiddellijke politieke inzet: het is duidelijk dat Hardwick de recensie niet hanteert in een cultuurstrijd of in een proces van laïcisering, zoals dat in de achttiende eeuw nog het geval was, hoewel ook valt te betogen dat ze niet meer doet dan precies de verworvenheden van die laïcisering verdedigen.

In 2019, in hetzelfde tijdschrift, publiceerde Christian Lorentzen een pessimistische update van Hardwicks artikel voor het internettijdperk, met als titel: ‘Like This or Die. The Fate of the Book Review in the Age of the Algorithm’. Wat Lorentzen zonder omwegen aangeeft, is dat boeken noch recensies als vanouds kunnen voortbestaan in het digitale tijdperk. Zelfs als ze ouderwets gedrukt worden, zo betoogt hij, nemen ze de kijk- en denklogica’s van het web over, omdat ze uit zijn op clicks en op aandacht, terwijl ‘recensies niet bedacht zijn om het internetverkeer op te drijven’.[19] La révolution mère die de boekdrukkunst was, is opgevolgd door de nog diepgaandere revolutie van het internet, waar het onderscheid tussen publiek en privaat onbestaand is geworden, of waarin iets publiek maken of publiceren alleszins zo makkelijk is dat het nauwelijks nog betekenis kan hebben, vooral omdat het web – een zoveelste paradox – gevuld is met persoonlijke, individuele of private stellingnames.

Het neemt niet weg dat de eeuwenoude aspiraties van boeken en boekrecensies blijven bestaan, in een papieren publiek domein, dat als een onderwaterwereld ergens diep in zee ligt, zoals het land waar de Snorkels uit de gelijknamige animatieserie leven. Dat land blijft bestaan en op een bepaalde manier floreert het zelfs, in afwachting van de dag waarop het mogelijk en wenselijk wordt zich weer op het droge te begeven. Boeken en recensies zijn directe uitingen van het verlangen naar kennis, net als van het besef dat het enkel andere mensen zijn die dat verlangen zowel kunnen inwilligen als frustreren.

 

Noten

1. Anne Olivier Bell, Andrew McNeillie (red.), The Diary of Virginia Woolf. Volume Two: 1920-1924, San Diego/New York/London, Harcourt Brace Jovanovich, 1978, p. 259.

2. L.D. Reynolds, N.G. Wilson, Scribes & Scholars. A Guide to the Transmisson of Greek & Latin Literature, Oxford, Clarendon Press, 1991, pp. 61-65. Zie ook: Samuel A. Ives, ‘Photius of Constantinople, the First Book-Reviewer’, in: The Library Quarterly. Information, Community, Policy, nr. 4, 1951, pp. 285-289.

3. Een moderne editie van de Bibliotheca, uitgegeven door David Hoeschel in Augsburg, dateert uit 1601. In de bibliotheek van het Vaticaan bevindt zich een Latijnse vertaling uit de achttiende eeuw. In 1920 werd een Engelse vertaling aangevangen, die in onvoltooide vorm werd gepubliceerd in Londen door de Society for the Promotion of Christian Knowledge. Een paar jaar geleden verscheen de originele Griekse versie samen met een Italiaanse vertaling: Nunzio Bianchi, Claudio Schiano (red.), Biblioteca/Fozio, Pisa, Edizioni della Normale, 2019.

4. Geert Lernout, Een beknopte geschiedenis van het boek, Antwerpen, Meulenhoff/Manteau, 2004, p. 156.

5. Jorge Luis Borges, ‘Voorwoord’, in: Werken in vier delen. Deel I: De Aleph en andere verhalen, Amsterdam, De Bezige Bij, 2003, p. 8, vertaling Barber van de Pol.

6. Walter Benjamin, ‘De verteller. Beschouwing bij het werk van Nikolaj Leskov’, in: Kritische portretten. Twaalf essays over literatuur, Amsterdam, Octavo, 2020, p. 160, vertaling Jan Sietsma.

7. Victor Hugo, Notre-Dame de Paris, Parijs, Gallimard, 1975 [1832], p. 182.

8. Martyn Lyons, Books. A Living History, Londen, Thames & Hudson, 2011, p. 57.

9. Lucien Febvre, Henri-Jean Martin, L’Apparition du livre, Parijs, Éditions Albin Michel, 1958, p. 359. Zie ook: Georges Weill, Le Journal. Origines, évolution et rôle de la presse périodique, Parijs, La Renaissance du Livre, 1934, pp. 35-38.

10. Voltaire, Le Siècle de Louis XIV, Parijs, Librairie Ch. Delagrave, 1892 [1751], p. 381.

11. Eugène Hattin, Histoire politique et littéraire de la presse en France. Partie 1: La presse littéraire aux XVIIe et XVIIIe siècle, Parijs, Poulet-Malassis et de Broise, 1859, pp. 161-162.

12. Geciteerd in: Idem, p. 167.

13. Geciteerd in: Idem, p. 168.

14. Robert Estivals, La Statistique bibliographique de la France sous la monarchie au XIIIe siècle, Parijs/Den Haag, Mouton & Co, 1965, p. 191.

15. Geciteerd in: op. cit. (noot 11), p. 176.

16. Op. cit. (noot 4), p. 265.

17. David W. Dunlap, ‘1896: The Book Review Is Born’, in: The New York Times, 18 augustus 2016.

18. Elizabeth Hardwick, ‘The Decline of Book Reviewing’ [1959], in: Darryl Pickney (red.), The Collected Essays of Elizabeth Hardwick, New York, New York Review Books, 2017, p. 62.

19. Christian Lorentzen, ‘Like This or Die: The Fate of the Book Review in the Age of the Algorithm’, in: Harper’s Magazine, nr. 2027, 2019, p. 30.