width and height should be displayed here dynamically

Kunstenaars, critici, amateurs en handelaars

Het grote publiek weet meestal niet veel van de kunstwereld af, en vormt zich van die wereld, onder invloed van een speciale, vaak tendentieuze literatuur, een overtrokken, zij het ook incompleet beeld. Ik beweer niet dat mensen er helemaal onkundig van zijn (er wordt sowieso genoeg over gepraat!), maar ze kennen de kunstwereld slecht, vooral de ins en outs ervan. Want hun nieuwsgierigheid – die van de massa, welteverstaan – wordt vooral verleid door de ophef die bepaalde kunstenaarsnamen omringt. Ze zonderen die af ten koste van andere namen met minder weerklank, en nemen ze over, waarbij ze zich uitsluitend verlaten op de aarzelingen van een slappe, vagelijk comparatieve kritiek en bij voorbaat gewonnen zijn voor de conclusies van het geschreven artikel. Verbazingwekkend is dat niet, want van lieden die niet speciaal begaafd of gevoelig zijn, kan je moeilijk verwachten dat ze het soort intuïtief inzicht hebben in het geheimzinnige proces waardoor de emotie van de schilder, met louter vormentaal en kleurentaal, zich aan de kijker hecht, hem doordringt en overtuigt.

De afmetingen van het doek en het onderwerp van de voorstelling waren lang datgene wat de menigte in eerste instantie staande hield, en op een tentoonstelling wees het samendrommen van bezoekers bij werken die aan een van die voorwaarden beantwoordden uit de verte gezien op succes. Waren beide voorwaarden in één werk vervuld, dan werd het succes een triomf. Het gevolg was dat kunstenaars die méér gaven om hun luidruchtige reputatie dan om waarachtig aanzien gemakkelijk spel hadden, en te oordelen naar het toenemende aantal grandes machines, grote pompeuze doeken, heeft het voorbeeld duchtig navolging gekregen. Hele slierten namen moesten jaar in, jaar uit worden toegevoegd aan de toch al overladen kennis van het goede publiek, dat algauw geërgerd raakte en zich afkeerde. Tegenwoordig leveren grandes machines nauwelijks nog iets op, spontaniteit is in de plaats gekomen van moeizame atelierarbeid, en het soms geestdodende maar eerlijke geploeter is vervangen door heftige, gejaagde kunst, die tussen de visie van de kunstenaar en de verwezenlijking van die visie op het doek alleen nog de tijd verdraagt die het kost om de verf aan te brengen. Het is telegrafische schilderkunst, zonder bemiddeling van de rijpingsfase, het idee wordt vastgelegd zodra het ontstaat, het penseel keert nooit op zijn schreden terug.

In de lange keten van de Franse kunst was deze kunstopvatting de impressionistische schakel. Aan zoveel andere meesterwerken uit het verleden heeft die heel wat nieuwe toegevoegd, en een stuk of vier kunstenaarsnamen die de tijd trotseren.

Daarna kwamen het opbod en het gedrang. Zoals een fanfarekorps eerst wordt gevolgd door een ordelijke stoet die netjes in de pas loopt en daarna door een rumoerige menigte zonder ook maar enige vaste cadans, zo zagen we in de Salons met hun periodieke tentoonstellingen, en vanuit de Salons in de kunstwinkels, en vanuit de kunstwinkels tot bij de ‘Amateur’, een razende lawine van onbeteugelde instincten en persoonlijkheden, in opstand tegen alles in het algemeen en tegen eenieder in het bijzonder. Dit epische, niet oninteressante kabaal duurde een jaar of vijf, vervolgens ging de storm liggen, en van al die onstuimige golven, die stuk voor stuk geen ander doel leken te hebben dan het overheersen van de golf ernaast, bleef algauw niet veel meer over dan een beschaafd klotsen, dat zelf spoedig vermoeid raakte en alleen nog wilde inslapen. We leven snel tegenwoordig, en de fakkelloop doet zich voor als een steeplechase met een drager die snel buiten adem is. Nauwelijks begon het publiek sommige meer notoire figuren onder deze aanhangers van de anarchie te slikken, of de fakkel werd overgenomen en opnieuw geheven door de voorstanders van orde, die deze chaos op een nieuwe leest meenden te moeten schoeien.[1] Maar ook deze ordelievenden waren geduchte spitsbroeders, nazaten van Robespierre en Saint-Just, puriteinse, opvliegende lieden die, gewapend met de revolutionaire driehoek, bij gebrek aan een valbijl onverbiddelijk het mes zetten in levend vlees.[2] Met hen werd de theorie oppermachtig, ze kondigden alleen nog voorschriften en leuzen af. De zachte gebogen lijn, de fantasierijke, kronkelige curve die al eeuwenlang uitdrukking gaf aan vrouwelijke gratie, aan het weelderige van lichamelijke welvingen, van de hemel en van rijpende akkers, werd veroordeeld en geëxecuteerd. Alleen de rechte lijn, de onberispelijke, onbuigzame rechte lijn achtte men waardevol. Is dat immers niet de kortste weg van A naar B? Met de rechte lijn weet je waar je aan toe bent, je bevindt je in de logica, en via het kanaal van de rechte lijn beroert het idee rechtstreeks, zonder afmattend geslenter, de zenuwreceptoren van de toeschouwer.

Ha, die zenuwreceptoren, hebben die me een opdoffers te verstouwen gekregen! En dat ze sinds een jaar of dertig weerstand hebben kunnen bieden aan zo’n grote hoeveelheid prikkels en dwang, dat ze zoveel elkaar opvolgende of overlappende modes hebben kunnen overnemen, dat ze, soms binnen één seizoen, van de zachte naar de krachtige manier en van verleidelijke kittelingen naar schokkende ‘zekerheidsexpressies’ hebben kunnen overgaan; dat ze niet beurs geslagen zijn, dat ze nog méér willen en dat ze er maar geen genoeg van kunnen krijgen, dat alles mag verbazingwekkend heten! Op den duur vraag je je af welk tovermiddel ervoor zorgt dat de smaak van een generatie heen en weer kan slingeren tussen dermate uiteenlopende, onsamenhangende impulsen, en zich passief laat toetakelen, zonder in opstand te komen, soms zelfs met krampachtige spiersamentrekkingen die doorgaan voor begeestering en plezier.

Aan het onderzoek van dit mysterie nemen wij ons voor hier enkele bladzijden te wijden. Zo ondoorgrondelijk is het trouwens niet, het is zelfs doodsimpel, al moeten we wel de puntjes op de i zetten. Zoals het ‘Mirakel van de Marne’ geen mirakel was, maar het gewone resultaat van een verhevigde collectieve inspanning, zo is het mirakel van het publiek dat gedwee alles slikt wat het wordt voorgehouden niets anders dan de vrucht van de inspanning van drie personages, die uit een gedeeld, gemeenschappelijk belang hun handelen op elkaar afstemmen.[3]

Het gaat om de criticus, de handelaar en de ‘Amateur’. Laten we eens kijken hoe het mechanisme van hun combinatie werkt.

Hier hebben we een schilder – ik kies een ideaaltype, edoch ideaal tot in het onwaarschijnlijke: hij is eigentijds, hij volgt de allerlaatste trend, of liever de voorlaatste, want in het vak is het babygehuil van een opvolger te allen tijde hoorbaar. Deze schilder, die vol geestdrift en overtuiging zijn kunst beoefent, is door en door belangeloos, hij schildert om te schilderen, is een strikte bewonderaar van de idee, en zijn ongerepte werken slapen au grand complet in de stilte van zijn atelier. Omdat hij enkel door zuivere motieven wordt bezield en omdat hij begenadigd is, vertegenwoordigt elk werk dat hij maakt een vooruitgang ten opzichte van het vorige, of dat is althans het streven. Beetje bij beetje heeft zijn artistieke visie zich verbreed, heeft zijn hand zich verbeterd, heeft de vorm zijn kleur gevonden of de kleur zijn vorm. Hij drukt zich kortom uit. Dan stelt hij dapper tentoon. Maar zijn schilderij, dat in elk opzicht nieuw is, lijkt in niets op wat eraan voorafging. De woorden die geëigend zouden zijn om het te beschrijven zijn dus niet ingeburgerd; de kritiek, verstoken van vocabulaire, staat met lege handen; en wat ze niet begrijpt, kraakt ze in alle loyaliteit af.

Ik zeg loyaliteit en ik zeg het met klem, want wat moet je anders? Loven zonder te geloven zou oneerlijk zijn, en hoe kan je van mensen die worden geacht iets te begrijpen verwachten dat ze hun onbegrip bekennen? Daarmee zouden ze toegeven dat ze ongeschikt zijn voor hun werk, hun lezers teleurstellen en hun baan riskeren. Dus kraken ze af, dat is wel zo gemakkelijk. Als het afkraken goed gebeurt, biedt het overal een antwoord op. Ten eerste kapt het elke discussie af, en als het een beetje hooghartig klinkt, wat de beproefde methode is, geeft het de afkraker een superieur kantje waarmee het prettig uitpakken is. Je kan zelfs, mits je de toon weet te treffen, glashard verklaren: ‘Begrijp ik niks van!’, maar dat vergt wel enige oefening. Wordt het op de juiste toon gezegd, dan begrijpt de lezer meteen dat de criticus die ‘Begrijp ik niks van!’ zegt, het eigenlijk heel goed begrijpt, en dat wat hij begrijpt slechts voor hem begrijpelijk is.

Slimmeriken – want je moet altijd op de toekomst voorbereid zijn – zeggen daar dan graag bij: ‘Jammer! Want de maker heeft veel talent – hij vergist zich, maar hij heeft veel talent.’ Zo is de achterhoede gedekt, nu kan je rustig afwachten. Dergelijke uitspraken maken steevast iedereen blij; het publiek (nog steeds de massa) gelooft het omdat het gedrukt staat, goedgelovigheid is het publiek aangeboren, en zelfs de schilder, die arme sloeber, is er verguld mee, dankzij een paar pluimpjes die kunstig aan de doornen van het vonnis zijn toegevoegd.

Sommige lieden doen het nog beter, behoedzaam als ze zijn. In plaats van nadrukkelijk voet te geven aan hun verontwaardiging, houden ze zich in, schipperen ze, zeggen ze: ‘Wel, wel!’, vinden ze dat er iets goeds, dat er veel goeds aan is, maar dat het als geheel niet deugt. Uiteindelijk komen ze op hetzelfde resultaat uit als de vorigen, maar ze smukken hun standpunten op met een vaag voorhoedegeurtje, dat nog van pas kan komen. Een derde categorie, de critici van de extreme avant-garde, die doorgaans schrijven in weinig gelezen bladen, winden er minder doekjes om, maar ze hebben dan ook minder te verliezen. Ook hun epitheta zijn onbehouwen, maar in bewonderende zin; van alle termen die ze bezigen is ‘genie’ nog de meest fletse. Bijzonder aan dit gedenkwaardige woord is dat het aan zichzelf genoeg heeft en geen enkel commentaar behoeft, en daarom komt het in elke regel voor, ondervangt het elk bezwaar, dient het tegelijk als titel, proloog en epiloog.

Misschien vindt de lezer bovenstaand oordeel wat kort door de bocht en onbeholpen. Ik ben het daarmee eens; wie zou durven beweren met deze ruwe schets het onderwerp uitputtend te hebben behandeld? Er zijn hier eindeloos veel nuances, want bij de critici heb je ook zeer wakkere geesten, onder de beste, geïnformeerd, leergierig, vervuld van de beste bedoelingen, die hun oordelen zo goed mogelijk motiveren. Wat niet wegneemt dat ze in het huidige geval – dat natuurlijk nog steeds ideaaltypisch is – onthand en uit het lood geslagen zijn, omdat het tegendeel onmogelijk is. In hun belang zullen we de toon van het voorafgaande dus een octaaf laten dalen en omhullen met bedachtzame eufemismen; maar ook vrij van zulke bittere kwalificaties of getooid met mildere bewoordingen blijft de grond van de zaak onveranderd. Niemand kan zich stante pede een pasklaar oordeel vormen en het juiste perspectief aanbrengen bij een werk dat uit een nieuwe artistieke visie is ontstaan, dat met afwijkende middelen wordt uitgedrukt en onvoorbereid het daglicht ziet.

Wat gebeurt er nu…? Onze schilder is opgejaagd wild. Hij kent het genoegen tegelijkertijd te worden bewierookt en te worden verguisd, door even deskundige pennenridders, die via een verfijnde argumentatie feilloos van een identiek uitgangspunt tot die tegenstrijdige conclusies komen. Er wordt kortom over hem gepraat. Terwijl dit spel gaande is, ontluikt de belangstelling van specialisten, en op een mooie ochtend ziet de schilder een voorname heer de trappen naar zijn zesde verdieping opklimmen.

Hier treedt de handelaar voor het voetlicht. De variëteit van de handelaarssoort is oneindig, en nog lang niet alle specimina zijn geclassificeerd; deze regels hebben niet tot doel om daarin te voorzien, maar slechts om hun rol vast te leggen als deel van de drieledige associatie waarvan eerder sprake was.

Omdat het inmiddels over zaken gaat, heeft de handelaar het niet-aflatend over kunst. Hij begint met het etaleren van zijn kennis, citeert namen, bezigt vaktermen, schroomt er niet voor te poseren als kunstbroeder, en als zijn deskundigheid eenmaal is gebleken, bedelft hij de schilder onder loftuitingen en bewondert hij alles wat hem wordt getoond, het geheel en het detail, door elkaar heen. Wanneer de handelaar meent dat die laatste, wiens oren tuiten bij al die lof, rijp is, doet hij, met de hand op het hart, de plek waar ook zijn portefeuille zit, een globaal bod ‘voor het hele pakket’. Omdat hij doorgaans behoeftig is, wankelt de vergeestelijkte schilder bij het horen van een totaalbedrag dat ettelijke nullen bevat, hij zwicht, en daar doet hij goed aan, laten we dat er meteen bij zeggen, want schilderkunst begint pas echt te leven als ze circuleert, de werkelijke kunstwaarde ervan kan pas ver van de schildersezel worden vastgesteld.

Over die waarde wordt intussen niet meer gesproken. ’s Middags wordt alles wat het atelier bevat door een handkar verhuisd, en de schilder komt tussen zijn lege muren tot bezinning.

Laat het eens en voor al duidelijk zijn, en dit geldt evengoed voor de handelaar als voor de criticus, voor de kunstenaar als voor de amateur: we willen geen absolute oordelen vellen; de handelaarssoort is, net als elke soort, ongemeen divers, en reikt van de boerenkinkel tot de stijlbewuste, zeer gegoede burger. Maar de manieren van doen mogen dan uiteenlopend zijn – en er zijn ook fijngevoelige bij – het wezen blijft onveranderd, dat varieert niet. In vijf minuten gaat de vrucht van jarenlange, akelig nauwgezette arbeid over in andermans handen, in ruil voor een som gelds, of, vaker, voor de belofte van een som gelds.

Daar valt niets op aan te merken. De handel in kunstwerken is een handel als elke andere handel, en voor reserves aan sentiment, hoe smartelijk die bij de kunstenaar soms ook zijn, is daarin geen plaats. Laten we dus volgen wat er met het schilderij gebeurt.

Bij aankomst wordt het ‘pakket’ geregistreerd, vervolgens verdwijnt het linea recta naar het souterrain, waar het zich bij andere pakketten voegt, en dat is dat. Die toestand duurt maanden of jaren, al naargelang hoe voorspoedig de naam van de schilder zich vestigt, maar met het verstrijken van de tijd verandert er niets aan de zaak. Integendeel, hoe langer de marchandise wacht, hoe beter; in de kelder doet ze net als wijn, ze rijpt.

De schilder heeft zijn arbeid hervat, ietsje ruimer voorzien van geld en hoop; maar de criticus, wiens rol het is alles te weten, heeft lucht gekregen van de zaak, en deze akte, waarmee een verplaatsing van gelden gemoeid was, lijkt hem aangewezen om vastere vorm te geven aan zijn vooralsnog wazige overtuiging. Hij besluit dus een en ander van dichterbij te gaan bekijken – ‘Je ziet alles zo slecht op tentoonstellingen!’ – en hij gaat naar de handelaar.

Die voelt dadelijk hoe waardevol de versterking is. Het hele pakket wordt uit de krochten opgediept, ze tasten elkaar af en elk probeert bij de ander een licht op te steken dat hijzelf ontbeert. Al doende spuien ze wilde gissingen, de gemoederen raken verhit, en omdat er van weerskanten goede wil is en een gemeenschappelijk verlangen, gaat het hard; algauw staven ze hun eigen geestdrift met de geestdrift die ze aan de ander toeschrijven, en om het luidst roepen ze de meest definitieve woorden, met als gevolg dat het debat na verloop van een halfuur wordt beëindigd op een toon van apotheose.

Daarna waagt men het erop een doek uit te stallen in de vitrine.

Vanaf dat moment doet de mondreclame zijn werk, dat is de taak van de criticus, daar is hij mee vertrouwd. Bij gelegenheid wordt hij afgelost door vrijwillige ondergeschikten, en verder zijn er de kameraden van de schilder, die broederlijk op het trottoir hebben postgevat, waar hun goedkeurende gesticulaties bij de goegemeente niet onopgemerkt blijven. Anderen steken er de draak mee, onverschillige voorbijgangers staan stil, en omdat iedereen prat gaat op z’n deskundigheid, krijgt het doek dat daar aan de kaak wordt gesteld fraaie zaken te horen.

Ten slotte meldt zich een amateur.

Hier eerst een uitweiding. Je hebt de amateur en de Amateur.

De amateur zonder hoofdletter is iemand die gewoon van schilderkunst houdt, die ervan houdt omwille van de schilderkunst en omwille van de vreugden die hij eraan beleeft; hij denkt er steeds aan, hij is erdoor bezeten; hij brengt zijn zondagen in het Louvre door en mist geen Salon en geen tentoonstelling. Uiteraard is hij goed geïnformeerd, al hoeft hij ter zake ook niet altijd bijzonder kundig te zijn, want zijn smaak laat hem weleens in de steek, maar hij is te goeder trouw en voor verbetering vatbaar. Vaak is hij niet bijzonder vermogend, – maar er zijn gelukkige uitzonderingen – en daardoor is de aankoop van een schilderij voor zijn reeds belaste budget een belangrijke zaak. Tienmaal keert hij terug om het object van zijn keuze te zien. Hij neemt elk detail onder de loep, bekijkt het bij elke belichting, draait het om, en maakt zich druk om de vraag of het deugdelijk en duurzaam is uitgevoerd, of het linnen en het frame van goede kwaliteit zijn; hij blijft maar vergelijken, aarzelt tussen tien, dan tussen twee werken, geniet uiteindelijk van al die kwellende besluiteloosheid die hem naar het hoofd stijgt. Ligt zijn keuze eenmaal vast, dan moet, voordat tot de aankoop wordt overgegaan, ook zijn vrouw het schilderij nog zien, en de discussie begint weer van voren af aan: over het geheel, over de maten en over de plek waar het moet hangen, en de lijst! Als het laatste bod ten slotte is aanvaard, betaalt de goede man en neemt hij het doek onder zijn arm mee naar huis.

Thuisgekomen wordt de opinie van alle vrienden en verwanten gepeild, zelfs de huishoudster geeft haar mening, en zodra duidelijk is waar het moet komen, hangt men het schilderij op.

Wordt het onder dergelijke omstandigheden aangekocht, dan mag het zich geliefd noemen om zichzelfs wil. Het behoort nu tot de familie, men is er trots op en men pronkt ermee. Algauw wordt er – net als voor kanaries – een metgezel voor gezocht, en de emotie begint van voren af aan.

Ik ken niets aandoenlijkers dan deze amateur – hij bestaat, ik heb zulke mensen gezien. Je vindt hem in zowat elke professie, maar artsen leveren naar mijn indruk een verhoudingsgewijs hoger aantal dan andere beroepsgroepen. Doorgaans koopt de amateur bij de handelaar, die hij aan zijn wisselgeld helpt, uit burgerlijke gewoonte, zoals hij zijn paraplu koopt bij de parapluverkoper. Hij komt maar zelden bij de schilder over de vloer, naar we mogen aannemen uit een zekere fijngevoelige schroom, waardoor hij niet vrijelijk zou kunnen praten; wanneer hij het wel doet, komt hij haast als vriend en wordt hij dat dikwijls ook.

Die amateur legt nu dus zijn hand op de deurkruk.

In het handelshuis is hij geen onbekende. Ze hebben hem in tien jaar tijd een stuk of vijf doeken verkocht, zorgvuldig gekozen maar matig geprijsd. Hij wordt gewaardeerd om zijn flair, maar veel winst wordt er van hem niet verwacht. Op zijn vraag: ‘Hebt u nog andere – laten we zeggen Durands – dan het werk dat in de vitrine staat?’ maakt het hart van de handelaar een sprongetje. Bedienden komen aangesneld en het hele pakket wordt andermaal uit de kelder opgediept.

‘Hoe épatant vindt u dit wel niet?’ zegt de handelaar, die de behoefte voelt om uiting te geven aan zijn kersverse geloof.

‘Buitengewoon, inderdaad,’ antwoordt de amateur, die voelt wat het getoonde met hem doet en hoe de verleiding al de kop opsteekt.

‘U hebt er uw zinnen op gezet, geloof ik?’ insinueert de handelaar, die weet dat tijd geld is, en omdat hij ook offers weet te brengen: ‘Niet duur!’

‘Hoeveel, deze hier?’

Dat overvalt de handelaar een beetje, want zijn prijslijst ligt nog niet vast, maar hij doet uit zijn hoofd een snelle berekening. In zijn kelder heeft hij vierenvijftig Durands waar hij 8000 franc voor heeft neergeteld; het aangeduide doek is van gering belang.

‘Voor u, achthonderd… maar tot die prijs verbind ik me uiterlijk tot morgen.’

Nu al begint in het hoofd van de amateur de demon zich te roeren. De strijd duurt niet lang; achthonderd franc is een luttel bedrag.

‘Ik neem hem.’

‘U doet een goede zaak.’

En het grappigste is dat dat klopt.

Een beetje ontroerd door deze bevlieging, neemt de amateur zijn aankoop mee.

Thuisgekomen zet hij het schilderij op een stoel, goed in het licht, en onderzoekt hij het diepgaander. Ook bij nadere inspectie blijft de eerste indruk overeind, de amateur wrijft zich verrukt in zijn handen.

‘Geef mij Cresus eens aan de lijn,’ zegt de handelaar zodra zijn klant is vertrokken.

Cresus is gelukkig thuis, en dan ontstaat deze dialoog: ‘Hallo, bent u dat, meneer Cresus?’

‘Ja.’

‘Ik heb iets voor u.’

‘Aha! Degelijke kost?’

‘Zéér.’

‘Groot?’

‘Nog niet.’

‘En wie?’

‘Durand.’

Een korte stilte, dan gaat Cresus verder: ‘Carolus?’[4]

‘Nee, nee!… Iets fonkelnieuws… Épatant!’

‘En degelijke kost, zegt u?

‘Reken maar.’

‘Aha!’

‘Wacht niet te lang, er komt schot in, en ik zou het graag eerst aan u willen tonen.’            ‘Dan kom ik.’

‘Uitstekend, ik wacht op u.’

We beweren niet dat het gesprek altijd zo vlot verloopt, maar we moeten nu eenmaal condenseren, en verder is er vaak meer waarheid te vinden in het aannemelijke dan in het ware. De essentie zit erin, daar gaat het om.

Twee uur later zet een schitterende limousine de amateur af voor de deur van de kunsthandel.

Dan rijst een episch personage op. De Amateur, fundament en sluitsteen van de machtige bedrijfstak die we hier proberen te schetsen. Zonder hem zou, in de wereld waar men leeft van de schilderkunst, niets mogelijk zijn van de situatie zoals die is; de dingen zouden zijn zoals ze waren in 1860, toen kunstenaars als aparte kaste vegeteerden in een halve bohème, zich schikten in hun berooidheid als was het een beroepsrisico, en ondanks alles een zorgeloos bestaan leidden. Handelaars zouden nog altijd winkelratten zijn die achter hun toonbank verscholen loerden naar ongewisse kopers, en die kopers zelf zouden lieve huisvaders zijn die af en toe voor hun vrouw over de brug zouden komen met ‘een aardig stukje voor haar verjaardag’, een gebeurtenis die, zoals iedereen weet, niet elke dag plaatsvindt.

De Amateur is dus een recente uitvinding, een hedendaags, fonkelnieuw product, maar de soort is bepaald overvloedig, en ook nog eens internationaal. ‘Kunst heeft geen vaderland’, en de Amateur al helemaal niet. Doorgaans ontspruit hij aan de wereld van het grote geld en de industrie, en zijn Amateurisme vormt daarvan een rechtstreeks verlengstuk. Je ziet ook amateurs die het voorbeeld willen volgen zich als Amateurs ontpoppen, maar dat is binnengaan via de achterdeur. Dat soort lieden heeft steevast een plebejisch geurtje dat de parvenu verraadt; er wordt wel naar hen geluisterd, maar met een vleug neerbuigendheid; het zijn geen geboren Amateurs.

Want, en dit is een van de merkwaardige kanten van de zaak, de Amateur is de vrucht van generatio spontanea. Een meneer die dertig jaar lang bretellen fabriceerde en in zijn hele leven nog geen schilderij had bekeken, ontwaakte plots als Amateur. Dat gebeurt doorgaans bij het naderen van het vijftigste levensjaar, zoals ook het Legioen van Eer rond die leeftijd wordt toegekend aan mensen die daartoe niet speciaal voorbestemd leken. En verder heeft de Amateur op de amateur voor dat hij, vooral als het om gesigneerde doeken gaat, geen nadere studie hoeft te doen om ze te begrijpen. Zijn ze niet gesigneerd, of hebben ze een onbekende firmanaam, dan houdt hij zich op de vlakte en laat hij de amateur aan het woord, wiens opinie de zijne zal worden, mits die tenminste door de handelaar wordt bevestigd, dat spreekt vanzelf. Je moet altijd op je hoede zijn voor vooroordelen of overhaaste indrukken.

Voor de kunstenaar heeft hij geen belangstelling, zijn gezondheidstoestand en zijn leeftijd daargelaten, maar hij wil best toehoren als de kunstenaar ter sprake komt en soms draagt hij aan de praatjes bij door goed belegde gulle gaven – dan wordt hij door de kranten als Mecenas betiteld. Nog een superioriteit van de Amateur is zijn besluitvaardigheid. Hier hebben we iemand die de deur bij de handelaar niet platloopt! Ten eerste komt hij alleen als hij wordt uitgenodigd, en verder koopt hij het liefst per telefoon, soms ‘ongezien’, maar dat komt alleen bij de héél grote voor. Sommigen verzuimen, als de zaak eenmaal beklonken is, hun handeltje af te halen; alweer een teken van aangeboren Amateurisme. Aan het gevoel eigenaar te zijn hebben ze genoeg, en de neiging om te koop te lopen met hun bezit is hun zozeer vreemd dat ze hun doeken vergeten in de kelders van oorsprong, waar hun ‘pakket’ naast het pakket van de handelaar staat, maar deugdelijk afgegrensd door waterdichte panelen en gecontroleerde handschriften.

De Amateur, en dat is misschien zijn hoofdkenmerk, belijdt een vorm van totale, ongeëvenaarde onthechting. Anders dan zijn piepkleine confrater, die voor zijn doeken de innige gevoelens van een suikerpapa koestert en al beeft bij de gedachte dat hij ze niet meer zal zien, weet hij zich los te maken van de zijne. Je hoeft niet bang te zijn dat hij zich ooit in het openbaar aan dat soort weeë sentimenten overgeeft…! Zijn ‘collectie’ hangt niet aan zijn muren, en hij hangt niet aan zijn collectie, die is voor hem even vervangbaar als ondergoed, je laat gewoon een verhuizer komen. Maar de operatie is niet altijd definitief; soms, vaak zelfs, is het domweg een kwade bui. Net als diva’s heeft meneer last van zenuwen. Kijk hem eens boos zijn! Hij heeft het gehad! Dan brengt hij het verwelkte object van zijn voorbije liefde opnieuw in circulatie, in casu terug naar de handelaar. Ik zeg niet dat hij het zomaar afzet en dat de handelaar het lukraak terugneemt; er zijn onvermijdelijk wat toestandjes, er vindt wat onderhands gesmoes plaats; maar dit alles is het geheim der goden!

In elk geval geeft de handelaar het geld niet terug. Omdat hij heel overtuigend uit de hoek kan komen en bovendien heel wat nog te placeren winkeldochters in voorraad heeft, omdat de Amateur bovendien niet onfeilbaar is, staat de conciërge van diens herenhuis behoorlijk vreemd te kijken als hij, op de avond van het avontuur, de verhuizers net zo veel of bijna net zoveel schilderijen omhoog ziet zeulen als ze die ochtend hebben meegenomen.

Is de onenigheid ernstig en is er sprake van een definitieve breuk, dan lijkt de Amateur erop te staan dat niemand daar onkundig van blijft, en het universum galmt ervan. De bazuinen van de pers worden gemobiliseerd, de ‘kritiek’ vult kolom na kolom. We zien zelfs artikelen in de grote kranten die de scheiding op kleffe toon verheerlijken, met gebruikmaking van epitheta die voor huwelijken in de high society zijn gereserveerd.

Bij zo’n gelegenheid vinden we alle reeds eerder beschreven stijlnuances terug. Volgens sommigen ‘moet amateur X zich door familieomstandigheden ontdoen van zijn collectie, waar hij met grote verslagenheid afscheid van neemt’. Volgens anderen ‘getuigt het schitterende gebaar van amateur X, die zijn magnifieke, liefdevol verzamelde reeks meesterwerken klakkeloos ter veiling brengt, van een grootsheid die respect afdwingt’. Weer anderen zien in de verkoop ‘een daad van patriottische zelfverloochening, een ware Fransman waardig’. Is de amateur een buitenlander, dan geldt een variant: ‘In zijn wens om zijn gehechtheid aan Frankrijk, zijn tweede vaderland, te bewijzen, heeft amateur X… niet geaarzeld…’ Enz… enz… En ten slotte – Onze-Lieve-Heer heeft rare kostgangers, helaas! – doet ook de kwaadwilligheid haar giftige duit in het zakje, en soms zie je, in obscure, weinig achtenswaardige bladen, stukjes opborrelen als deze:

‘Er wordt een hoop ophef gemaakt over de aanstaande verkoping X. Het moment lijkt door de rijke industrieel inderdaad goed gekozen, en we twijfelen er niet aan dat die verkoping, aldus op touw gezet en van de vereiste ondersteuning voorzien, een overweldigend succes zal blijken. Alle betrokkenen zullen er zijn en er worden torenhoge prijzen verwacht.’

Vanuit een nog lager standpunt, maar zo laag dat het niemand kan raken, lezen we op weer andere plekken:

‘Het gerucht gaat dat X, de beroemde bretellenfabrikant, op het punt staat zijn schilderijencollectie voor de derde keer te liquideren. Zulk gesjacher interesseert ons even weinig als wanneer het op pindanoten of koolzaad betrekking zou hebben, en we zouden er zelfs in het geheel geen melding van maken als we geen sympathie hadden voor een paar verdienstelijke kunstenaars wier werk onder de hamer komt. Het zou ons pijnlijk treffen als zij bij dit alles in hun belangen werden geschaad.’

Maar laten we wel wezen: het komt zelden voor dat het goede niet aan het langste eind trekt, en de verkoping X haalt kolossale bedragen. X wordt allerhartelijkst gefeliciteerd. De criticus en de handelaar krijgen ook hun aandeel in de omhelzingen, en vaak genoeg komt zelfs de minister langs om een en ander met een lintje te bekrachtigen. Is met andere woorden de Amateur toevallig niet al geridderd voor zijn bretellen of voor de aankoop van zijn schilderijen, dan wordt hij dat zeker wel voor de verkoop ervan.

Op zijn minst twee ‘geslaagde’ verkopingen zijn vereist om tot Groot-Amateur te worden gekroond. De dag na de triomf is die titel een verworvenheid, hij kleeft de titularis aan, hij vormt als het ware een nieuwe voornaam, de twee zijn voortaan onafscheidelijk. Andere voordelen vloeien uit de titel voort: hij geldt als een officiële erkenning. X de Groot-Amateur wordt automatisch gepromoveerd tot lid van de artistieke commissies die de Staat meent te moeten ondersteunen. Hem worden missies toevertrouwd, hij organiseert exposities van Franse kunst in den vreemde en zit jury’s voor. En omdat je in het leven niet twee meningen hebt als je oprecht bent, velt de Groot-Amateur steevast een gunstig oordeel over de werken van schilders van wie hij een ruime voorraad in bezit heeft.

Zo ziet, in grote trekken, een van de gangbaarste vormen van de Amateur eruit, maar er zijn ook andere vormen; de subcategorieën en variëteiten zijn legio en onderscheiden zich van elkaar al naargelang oorsprong, milieu, ras, vroegere gewoonten en vooral vermogen. Het laat zich raden dat de decreten die worden uitgevaardigd door een multimiljonaire mond meer gewicht hebben dan andere, en de handelaar is nu juist op aarde gekomen om nota te nemen van zulke afwijkingen. Het komt ook voor dat de Groot-Amateur zich verwaardigt om, alvorens te spreken, te luisteren naar wat de piepkleine amateur en soms de schilder te zeggen hebben, maar dat is louter beleefdheid en welvoeglijkheid, en de meningen mogen dan gelijklopend zijn – wat vaker voorkomt dan je denkt – ze krijgen hun werkelijke gewicht pas nadat hij zich heeft uitgesproken.

Vervolgens zijn er, overeenkomstig de variëteiten en subcategorieën, mengvormen. Je hebt de Amateur-criticus, die als zwak heeft dat hij graag zichzelf leest en zijn goede smaak opgehemeld ziet worden in dure publicaties; je hebt de Amateur-kunstenaar, wiens ‘bij acclamatie verkozen’ werken een voorliefde hebben voor de middelste panelen, op ooghoogte, voorbehouden aan de vedettes in de Salons. Als we mogen afgaan op de woorden van een zuivere handelaar zouden er zelfs Amateur-handelaars zijn: ‘De Amateur is een handelaar die geen bedrijfsbelasting betaalt,’ zo zei deze man. Maar op dat punt spreken we ons niet uit.

De ene toestand vloeit noodzakelijkerwijs voort uit de andere, en zoals het Japanse spreekwoord het wil: ‘De consequentie volgt het feit als zijn schaduw’, dus ook het omgekeerde is waar. We hebben de criticus-amateur en -Amateur, en de criticus-kunstenaar, zoals we ook de Handelaar-criticus hebben, de Handelaar-kunstenaar en de Handelaar-amateur. Voor een handelaar is het steevast prettig als hij zich naar binnen weet te werken bij kunstenaarssociëteiten; in ruil voor de inspanning die het afscheiden van een paar vluchtige schetsen vergt, kan hij dan van dichtbij waarnemen hoe de kleine beekjes ontspringen, en aangezien nu juist uit die beekjes de grote rivieren ontstaan, voelt de Handelaar-kunstenaar zich van nature geroepen de loop ervan te kanaliseren. Aan de andere kant heeft elke zichzelf respecterende handelaar zijn ‘particuliere collectie’, een soort geheim tabernakel waar het fijnste van het fijnste verscholen ligt, dat je alleen mag bezoeken als je onderdanig chapeau bas speelt, waar ‘niets te koop is’, behalve, uiteraard, ‘als het nu eenmaal niet anders kan’.

We zouden dit thema tot in het oneindige kunnen nuanceren, maar ik neem aan dat het wel genoeg is. Bovenstaande schets zal door sommigen waarschijnlijk als buitensporig worden beoordeeld, hoewel we ons toch nog hebben ingehouden en doelbewust heel wat mogelijk pikante bijzonderheden links hebben laten liggen. En wat zou daar al met al verbazend aan zijn…? Is de mensheid niet altijd en overal dezelfde? En haar uitingen mogen dan soms ongewis blijven als je ze als geheel beschouwt, het is duidelijk dat ze meer reliëf krijgen wanneer de protagonisten, zonder dat iets ze daartoe dwingt, de behoefte voelen om zichzelf op de voorgrond te plaatsen en aandacht te trekken.

Laten we, dit gezegd zijnde, terugkeren naar ons stokpaard. Terug dus naar Cresus, die zich in het gezelschap van de handelaar bevindt; de drieënvijftig Durands staan uitgestald tegenover een schitterende fauteuil; de Amateur zijgt neer.

Hij heeft het zwaar voor de kiezen gekregen de laatste tijd en verbaast zich nauwelijks nog ergens over. Dat neemt niet weg dat hij ontsteld is bij het zien van die kakelbonte kleurenmengelingen waarin her en der woeste lijnen dwalen. Een schok vaart door hem heen.

‘Is dit een grap?’ zegt hij.

‘Maar nee, meneer Cresus, hoe komt u daarbij!’

‘Gelooft u daar dan in?’

‘En hoe!’

‘Dat kan niet, u houdt me voor de gek!’

‘Heus, meneer Cresus, denkt u dat ik me ermee zou hebben belast als ik niet zeker was van mijn zaak?’

‘Dus u gaat erin mee? Echt?’

‘Daar lijkt het op.’

‘U hebt het aangekocht?’

‘En betaald!’

‘Aha!’

Het woord ‘betaald’, pardoes opklinkend midden in het gesprek, geeft er een voorname toon aan, zoals blijkt uit de ‘Aha!’ van Cresus.

‘En niemand heeft ze gezien?’

‘Toch wel… Duval.’

‘Duval… de arts? Heeft hij iets genomen?’

‘Als de wiedeweerga!’

‘Aha!’

Deze tweede ‘Aha!’ onderscheidt zich van de vorige. Cresus doet een poging om zijn fauteuil dichterbij te schuiven, en vervolgens om op te staan, maar dergelijke meubels zijn gemaakt om hun inzittende niet zomaar prijs te geven.

‘Welke wilt u zien?’

‘Maakt niet uit.’

De handelaar geeft hem een Durand; de Amateur, die niet kan besluiten wat boven en wat onder is, draait en keert het doek, de handelaar komt tussenbeide en geeft aanwijzingen.

‘Dus u zegt dat hij iets genomen heeft…? En hoeveel is het waard?’

‘Helemaal niks. Tweeduizend. Maar u kunt zich vast voorstellen, meneer Cresus, dat ik u niet zou hebben durven storen voor een wissewasje. Over vijf jaar is het twintigduizend.’

‘Ja, ja.’

‘Ik zweer het.’

‘Dat zegt u over al uw schilders.’

‘En wanneer heb ik me vergist?’

‘Dat is waar… U hebt er oog voor.’

‘Dus?’

‘Dus, en omdat het u plezier lijkt te doen, mag u er twaalf op mijn naam zetten.’

‘Welke?’

Cresus doet een vage keuzepoging, maar zijn gebaren zijn slap en niet doelgericht.

‘Kiest u zelf maar… Ik heb trouwens verschrikkelijk veel haast… En verder vertrouw ik op u.’

‘Reken op mij.’

En de Groot-Amateur, die zich eindelijk uit zijn zetel heeft weten te verheffen, gaat heen, omkaderd door alle beleefdheden van het personeel. Waarna de handelaar een telegram stuurt naar de schilder, met de vraag of hij in verband met een dringende zaak wil langskomen.

Daags nadien maakt die zijn opwachting, en zodra hij zit wordt hij overrompeld door het voorstel van een regeling die, tegen een vast bedrag, de één voorziet van het volledige bezit van het werk van de ander, en dat voor een welbepaald aantal jaren. De handelaar is gelukkig, er dartelt een glimlach om zijn mond, het is een leuk bedrag dat hij noemt; voor dat alles kan de schilder alleen maar dank u wel zeggen, en hij tekent de verkoopakte met trillende hand.

Voortaan volgt hij de stroom. Hij hoeft alleen nog geniaal te zijn – als hij dat niet al was – of nog genialer te worden, was hij dat al wel. Laat hij zich maar met schilderkunst bezighouden, ver weg van alle laag-bij-de-grondse beslommeringen, en laat hij zijn zesde verdieping zo min mogelijk verlaten; goede herders waken over zijn belangen en zullen ze laten renderen. Na die ene Cresus komen er andere, die zelf weer kleintjes krijgen. Aldus bespannen moet het wel heel raar lopen als de kar van de kunstenaar zijn doel niet bereikt; er zullen pieken en dalen zijn, kinken in de kabel en knikken in de helling, maar op de bok en daaromheen zijn er wakkere lieden die hem op het droge en ver van de modderpoelen zullen weten te houden.

Laten we erkennen, en zonder enig voorbehoud, dat de dingen, zoals ze zijn, onmogelijk beter zouden kunnen. Tuurlijk, het is niet alles goud wat er blinkt! Het is zelfs tamelijk weinig florissant, en door nu de keerzijde van het tableau te laten zien, lopen we het risico dat we bepaalde illusies verstoren. Maar we moeten buigen voor de feiten en de les die erin besloten ligt aanvaarden, temeer omdat niemand onder dit alles hoeft te lijden. De goede verstandhouding tussen criticus, handelaar en Amateur heeft de handel in schilderijen weggehaald uit de onderwereld waarin die een kwijnend bestaan leidde, en er een vooraanstaande negotie van gemaakt, met jaarcijfers die in de miljoenen lopen. Heel wat mensen leven daarvan: om te beginnen de kunstenaars, die goedschiks of kwaadschiks een paar duiten uit de schatkamer opvangen, en verder de bedienden, de kleurenmengers, de doekmakers, de kadermakers, de lijstenmakers, de modellen, de emballeurs, de restaurateurs, noem maar op! En dat zonder voorbij te gaan, uiteraard, behalve aan bovengenoemd driemanschap, aan nog een hele spijskaart van agenten, tussenhandelaars en verklikkers, die zo goed en zo kwaad als het gaat terloops wat flarden meepikken. Of iedereen precies krijgt wat hem toekomt en of de winsten rechtvaardig worden verdeeld, dat oordeel is niet aan ons. Laten we zonder bitterheid constateren wat uit deze situatie resulteert, temeer omdat er behalve strikt materiële gevolgen ook andere zijn. Zo heeft zich door deze impuls de voorliefde voor Franse kunst ontwikkeld en buiten de grenzen verbreid, waardoor een zich steeds verjongende gloed aan de nationale luister wordt toegevoegd. Op alle betrokkenen straalt daardoor een soort prestige af, en dat alleen al is een winst waarmee we rekening moeten houden.

Uit het voorgaande mag niet worden geconcludeerd dat we kunstenaars hebben willen neerzetten als slaafse slachtoffers en anders niet; er zijn er goddank bij die zich desnoods met hand en tand verweren, maar die vormen de minderheid. De soort kent trouwens ook surrogaatkunstenaars en geldezels; je hebt er die duizelig worden en niet meer verdragen zoveel duiten onder hun neus te zien dansen, en die de hand aan de ploeg slaan. We kennen de kunstenaars-critici, een onschadelijke soort die zich met weinig tevredenstelt, maar tegenwoordig zien we een nieuwe variëteit, een loot aan de handelstak, lieden die zich erop toeleggen de bijziende door het labyrintische bos te gidsen, druk uit te oefenen op eindeloos uitgestelde beslissingen, bewonderende kreetjes te slaken op het gepaste moment, en die in ruil daarvoor bescheiden baten opstrijken. Anderen ontvangen die ook, voor werk dat het exacte tegendeel is.

Het is denk ik niet nodig dit overzichtje nog verder uit te werken, de lezer zal de in de schaduw gelaten details gemakkelijk zelf invullen. Er zijn kluchtige bij, en weerzinwekkende, er zijn ook heerlijke bij. We zouden het onszelf kwalijk nemen te zeer aan te dringen, en verder zou daartoe de geniale pen van Molière vereist zijn. De zonen van Monsieur Jourdain zijn legio vandaag de dag.[5] Bij de gratie van het amateurisme zijn ze een soort belastingcontroleurs van de goede smaak geworden, hun mening wordt gevraagd, en het feit dat ze her en der bij ruiltransacties een paar honderdduizend francs hebben verdiend, verleent hun een overwicht op minder oordeelkundige breinen dat flatteus voor hen is, al zullen ze het soms vast ook beschamend vinden.

Ze hebben dus hun meelopers, kleine haaien van geringe tonnage, die zich voeden met het wrakgoed dat in hun kielzog wordt opgevangen. Vanaf de amateur – of die buiten de kunst nu rijk of arm is – tekent zich de appetijt af in onderlinge gradaties, via het stadium van de ‘gedistingeerde amateur’, een intermediaire trap en een wachtpost, tot aan de hoedanigheden van de Amateur en de Groot-Amateur.

De schilderkunst is met andere woorden niet langer de aristocratische, aan een minderheid voorbehouden activiteit die ze vroeger was, ze is het object van speculatie en ruil geworden. Toen de beursmakelaars zich met kunst gingen bemoeien, was dat een onvermijdelijk gevolg; moeten we ons daarover beklagen…? Om alle bovengenoemde redenen denk ik van niet; dit is haar nieuwe expansievorm, en je moet altijd met je tijd meegaan. Het zou sowieso zinloos zijn, het is nu eenmaal wat het is, er zijn te veel belangen mee gemoeid, te veel successen, en ook te veel jachtige stagiaires en kandidaten om de wals nog te doen stoppen.

Laten we de dingen dus op hun beloop laten, laat ieder zich houden bij zijn vak en zich zo min mogelijk bemoeien met dat van zijn buurman, dan loopt alles wel los. Laten de critici kritiseren, laten de handelaars handeldrijven en geld verdienen, laten de dames en heren amateurs er alle eer bij inleggen die ze maar kunnen, daar zien we niets verkeerds in. Waar we wel iets verkeerds in zouden zien, en iets zéér verkeerds, is in de vermeerderde greep van deze drie categorieën op de kunstenaar, individueel of collectief. Openbare tentoonstellingen moeten voor de criticus volstaan om zijn mening te vormen, en hij zou net zomin als de handelaar mogen worden toegelaten tot het bestuur van kunstenaarsgenootschappen, hetzij in de hoedanigheid van erelid, van passief of actief lid of anderszins. En wat de amateurs betreft, die hebben daar evenmin iets te zoeken, behalve als weldoeners, lang genoeg om er hun cheques te komen deponeren.

Kunstenaars hebben bij dergelijke contacten niets te winnen, hun rol is zo duidelijk! Om die rol goed te vervullen, hoeven ze niets anders te doen dan ermee door te gaan en er het beste van zichzelf in te leggen, en als ze behoefte hebben aan belangenbehartiging, laten ze zich dan tot specialisten wenden; er zijn genoeg advocaten van wie de argumenten solide zouden zijn. Laten ze vooral de vakbondskwestie bestuderen; dáár ligt de toekomst die harmonieuze verhoudingen mogelijk maakt. Voor het overige moeten ze de tijd maar zijn werk laten doen; die zal er wel voor zorgen dat de dingen tot een goed einde worden gebracht, en als die zijn vonnis velt, zullen akkefietjes en kuiperijen nauwelijks nog gewicht in de schaal leggen. Met de tijd krijgt het schilderij altijd het laatste woord.

 

Vertaling uit het Frans: Rokus Hofstede

• Oorspronkelijke publicatie: Félix Vallotton, ‘Artistes, critiques, amateurs et marchands’, in: Bibliothèque universelle et revue suisse, nr. 85, 1917, pp. 288-310.

 

Noten van de vertaler

1. Verwijzing naar de theoretici van het kubisme.

2. Maximilien Robespierre en Louis Antoine de Saint-Just waren twee sleutelfiguren tijdens de Franse Revolutie, bekend om hun rol in de Terreur.

3. Tijdens de Eerste Slag bij de Marne, in 1914, brachten de Franse en Britse legers de Duitse opmars tot staan, het zogeheten ‘Mirakel van de Marne’.

4. Zinspeling op Carolus-Duran (1837-1917), Frans schilder, portrettist van de hogere klassen.

5. Monsieur Jourdain, de hoofdrolspeler in Molières beroemde blijspel Le Bourgeois gentilhomme (1670), is een ijdeltuit die de adel wil imiteren. Hij geldt als het schoolvoorbeeld van de parvenu.