Kunstgeschiedenis 2000
Het viermaandelijkse tijdschrift Kunstlicht (Vrije Universiteit Amsterdam) wijdt haar 20ste jubileumnummer aan de (Nederlandse) kunstgeschiedschrijving. Onder het thema Kunstgeschiedenis 2000 wil men nagaan welke wegen de opleidingen kunstgeschiedenis in Nederland zijn ingeslagen. Of is het nog steeds business as usual? vraagt de redactie zich af.
Onder de hoofding Een achterhaalde wetenschap? wijzen Sven Lütticken en Freek Schmidt erop dat “filmstudies of algemene cultuurwetenschappen knagen aan het zelfbewustzijn van de opleiding kunstgeschiedenis”; “Het monopolie over omgang met beelden is al lang niet meer dat van de kunsthistoricus.” Onder meer de discontinue geschiedschrijving (Foucault en Belting), de vraagstelling-afhankelijke methodologie (Benjamin) en de filteringen van low-art en massacultuur waaiden over uit andere cultuurwetenschappen, en hebben de kunstgeschiedschrijving geprikkeld.
Het nummer telt veertien essays en interviews die de verhouding behandelen van de kunstgeschiedenis met de museumwereld en het tentoonstellingswezen, als ook met de kunstkritiek, de niet-westerse kunstgeschiedenis en de architectuurgeschiedenis. Verder is er uiteraard aandacht voor de manier waarop de kunstgeschiedenis over haar methodes reflecteert, en het geheel wordt opgeluisterd met kunstenaarsbijdragen van Gerald van der Kaap en Roy Villevoye.
Heidi de Mare (Gedisciplineerd kijken. Van Kunstgeschiedenis naar historisch formalisme) pleit ervoor om invalshoeken die afkomstig zijn uit de nieuwe cultuurgeschiedenis, aan te wenden om de artefacten zelf te bestuderen. Haar term ‘historisch formalisme’ verwijst naar een kunst- en architectuurgeschiedenis die het kunsthistorische erfgoed herleest met behulp van geschiedtheoretische benaderingen die buiten de kunstgeschiedenis werden ontwikkeld, zonder de literaire en visuele bronnen ooit uit het oog te verliezen.
Fieke Konijn wijst in Van lineair naar complementair? De kunsthistoricus in het museum op de slechte reputatie van de kunsthistorici als het op publieksgericht denken en handelen aankomt. Ze pleit ervoor om de theoretische reflectie die zich doorgaans erg binnenskamers afspeelt, te openen naar de museale praktijk. Ze onderkent dat de opleiding kunstgeschiedenis niet steeds is afgestemd op de competenties die binnen de musea en het tentoonstellingsbedrijf worden vereist. Voor haar is de vraag naar nieuwe museumtypes minder belangrijk dan het inbouwen van beroepsvoorbereidende varianten in de opleiding.
In een interview afgenomen door Ingrid Commandeur en Hinke Kappert (De iconofobie van de kunsthistoricus) legt semiotica Mieke Bal uit hoe ze in haar tentoonstelling Moordwijven! in Museum Boijmans Van Beuningen (1999) kwam tot een intrinsiek inhoudelijke benadering in plaats van een klassieke, chronologische. En Kitty Zijlmans beschrijft in Met het oog op de wereld. Op weg naar een kunstgeschiedenis in mondiaal perspectief een kunstgeschiedenis die met behulp van de antropologie kan worden doorgetrokken naar de niet-westerse kunst. Ze hoopt op een grotere interculturele dynamiek in de opleiding (in casu Leiden).
Als het vak kunstgeschiedenis inderdaad “niet al te grimmig moet worden voorgesteld” (Lütticken-Schmidt), dan in de eerste plaats doordat zulke impulsen vanuit andere disciplines worden onderkend. Ondertussen is een generatie kunsthistorici werkzaam die gewend geraakt is aan concepten zoals discontinuïteit, en die het kunstwerk best ‘gelaagder’ wil denken. Natuurlijk tref je op congressen en in sommige publicaties nog regelmatig de ‘klassieke’ werkwijze aan. Het denken in periodes, inventarissen en stijlen is voor sommigen nog het enige gangbare model, maar allicht is dat maar een kwestie van generaties. De bundel stemt optimistisch, en dat is belangrijker dan het feit dat hier en daar deuren worden ingetrapt waarvan de scharnieren al los zitten sinds de jaren ’80.
Het gevaar van een ‘achterhaalde wetenschap’ schuilt mijns inziens niet zozeer in de huidige wetenschapsbeoefening, maar in de opleidingscurricula. Een aantal auteurs behandelt de kwestie, maar ze wordt niet fundamenteel aangepakt. Het zou interessant zijn om na te gaan of en – eventueel – hoe de wisselwerkingen met andere culturele wetenschappen hebben geleid tot veranderingen binnen het academisch onderwijs. In Vlaanderen bestaat nog een discrepantie tussen de erkenning van nieuwe onderzoeksmethoden door docenten, en het universitaire kader waarbinnen zij die inzichten moeten overdragen.
De huidige identiteit van de kunstgeschiedenis onder de andere cultuurwetenschappen was nu net de openingsvraag van deze bundel. De antwoorden blijven echter steken in particuliere onderzoeksapologieën. De artikels bevatten op zich waardevolle visies, maar verraden ook het protectionisme van de eigen instelling of van een beperkte groep. “De Nederlandse kunsthistoricus verkeert het liefst in intieme samenspraak met een beperkt aantal gelijkgestemden, terwijl andersdenkenden stilzwijgend worden veroordeeld. (…) Daarom, hoe onsamenhangend zij ook mag zijn, verspreidt de Nederlandse kunstgeschiedschrijving wel een bepaalde geur,” zijn de treffende woorden van Jeroen Boomgaard. Vlaanderen mag dit voorbeeld van zelfreflectie volgen, en zou eens kunnen nagaan welke geur onze kunstgeschiedschrijving vandaag verspreidt.
• Kunstgeschiedenis 2000, red. Sven Lütticken en Freek Schmidt, Kunstlicht, nr. 3-4, 1999, ISBN 90-73588-19-7. Een uitgave van de stichting Kunstlicht, Vrije Universiteit Amsterdam, Vakgroep Kunstgeschiedenis, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam (020/444.63.60).