Kunstwereld versus populisme
“Fascisme is georganiseerde passiviteit; kunst gaat over het organiseren van activiteit.” Uitgesproken door Nicolas Bourriaud was dit een van de soundbites die niet verloren gingen in het geraas van de neerkletterende regen op het zeildoek van Thomas Hirschhorns Bataille Monument in Kassel. In deze wanstaltige tent vond op 6 juni een geïmproviseerde discussie plaats over mogelijke initiatieven van de kunstwereld tegen de golf van rechts populisme die Europa overspoelt. De bijeenkomst was georganiseerd door Robert Fleck namens het Institut pour la Culture Autrichienne (ICA) te Nantes, in samenspraak met Chris Dercon en Hans-Ulrich Obrist. Bezorgdheid over de beleidsvrijheid van onafhankelijke kunstinstellingen bracht een selecte groep mensen bijeen, die naar Kassel waren gekomen voor de opening van Documenta 11.
Wie nog twijfelde aan de urgentie van de zaak kreeg enkele concrete voorbeelden van (extreem-)rechtse politieke interventies voorgeschoteld. De door het Front National gesteunde regering van de Franse regio Languedoc-Roussillion heeft Ami Barak, directeur van de plaatselijke FRAC (Fonds Régional d’Art Contemporain), gevraagd op te stappen. De regering van Oostenrijk heeft haar culturele instituten in het buitenland gesloten, naar aanleiding waarvan Fleck met enkele medestanders zijn ‘onafhankelijke’ ICA heeft opgericht – vooralsnog een geheel immateriële organisatie. Wat Nederland betreft zullen de gevolgen van Fortuyns verkiezingswinst voor de culturele sector nog moeten blijken.
Dat de bijeenkomst een teleurstellend verloop kende, kwam vooral doordat de politieke diagnose zo vaag en algemeen bleef. Concrete mogelijkheden voor ‘verzet’ kwamen daardoor nauwelijks aan de orde. Het herhaalde zinspelen op parallellen met de jaren dertig werkte eerder mystificerend dan constructief. Aan het einde van de bijeenkomst vergeleek Ole Bouman (Archis) de huidige situatie met het onvermogen van intellectuelen zoals Bertolt Brecht om de opkomst van het fascisme te keren. Hij stelde dat er de afgelopen jaren wel genoeg is gepraat en dat er nu maar eens simpele oplossingen moeten worden bedacht die echt werken. Dat hij met deze oproep tot actie de populistische retoriek van Fortuyn dupliceerde, was niet de enige ironie in deze discussie. Een ander geval van ironie betrof de kwetsbaarheid van zogenaamde ‘independant art institutions’. Instellingen die zichzelf aanmerken als onafhankelijk blijken in de praktijk juist volledig afhankelijk van ondersteuning door sympathiserende politici.
Fleck en Obrist hielden ieder hun voorspelbare pleidooi voor meer internationale dialoog en informatie-uitwisseling tussen de getroffen regio’s in Europa. De kunstwereld zou zich moeten organiseren om een gezamenlijk offensief tegen de politieke repressie te ondernemen. Bourriaud pleitte in dit verband voor een horizontale organisatievorm. Zo openbaarde zich weer eens de automatische reflex die typerend is voor deze generatie kunstmakelaars. Het gaat om mannen die geen interessant idee kunnen ontwaren zonder er direct een institutioneel raamwerk omheen te timmeren; het idee vervluchtigt maar het raamwerk blijft staan (zie Manifesta). Het eeuwige hameren op de noodzaak van dialoog, netwerk, platform en discussie kan de indruk niet wegnemen dat men vooral bezig is de eigen positie veilig te stellen.
Om die reden was Chris Dercons oproep tot zelfkritiek zeker relevant. Dercon vroeg zich af of de kunstwereld überhaupt nog wel in staat is om een standpunt in te nemen. Hij hekelde het zwijgen van de culturele sector in Rotterdam en Nederland na de electorale successen van Fortuyn, en het uitblijven van pleidooien voor bescherming van de cultuur tegen het oprukkend populisme. Voorkomen zou moeten worden dat populisten de populaire cultuur voor zich opeisen. Dercon wil zoeken naar mogelijkheden om een breed publiek te bedienen zonder de agenda van het populisme in de kaart te spelen. Dat hij hierbij duidelijk sprak in zijn functie van museumdirecteur, gaf al aan hoe illusoir het is te denken dat de kunstwereld in staat zou zijn tot gezamenlijk verzet. Anders dan Dercon suggereerde, hebben critici, freelance curatoren of kunstenaars nu eenmaal niet altijd dezelfde belangen als musea. Zeker in ‘oorlogstijd’ zijn al deze partijen vooral bekommerd om hun eigen positie. Dat Dercon voortdurend in de wijvorm sprak – “Wij zijn allemaal bemiddelaars” – was dan ook tamelijk misleidend.
De bijeenkomst had al met al het karakter van een feel-good-meeting georganiseerd door enkele zelfbenoemde martelaren van de vrije meningsuiting. Hirschhorns wrakkige architectuur symboliseerde in zekere zin het geringe actiepotentieel. De rechts-populistische krachten in Europa hebben van de kunstwereld voorlopig niets te duchten.
Overigens zou het verkeerd zijn om het politieke gevaar uitsluitend te zoeken in de hoek van Haider, Berlusconi, Dewinter, Fortuyn en Le Pen. De golf van rechts populisme in Europa is immers voorafgegaan – en in zekere zin voorbereid – door een nog bredere golf van neoliberalisme, die ook in het sociaal-democratische cultuurbeleid sporen heeft nagelaten. In Nederland dateert de politieke druk op instellingen om meer tegemoet te komen aan de smaak van het grote publiek al van vóór de opkomst van Fortuyn. De slogan “Het beste populair maken en het populaire beter” kwam uit de koker van staatssecretaris Van der Ploeg (PvdA). Een publieke discussie over de popularisering van het cultuurbeleid is er, anders dan Chris Dercon zei, wel degelijk geweest, namelijk toen Van der Ploeg met zijn plannen naar buiten kwam. Dat het politieke klimaat de afgelopen maanden radicaal is omgeslagen, vormt dus maar een relatieve waarheid.