width and height should be displayed here dynamically

Leuven, architectuur en de kunsten

Interview met Peter De Graeve over zijn ontslag als decaan van de Faculteit Architectuur en Kunsten (FAK)

1. Van GAFKA naar FAK

Koen Brams/Dirk Pültau: Onlangs besliste jij om terug te treden als decaan van de FAK, de Faculteit Architectuur en Kunsten van de Associatie KU Leuven. Vooraleer in te gaan op de redenen voor die beslissing, willen we het hebben over jouw rol in het Leuvense project om een geïntegreerde faculteit voor architectuur en kunsten tot stand te brengen. Hoe ben je daarbij betrokken geraakt?

Peter De Graeve: In de loop van 2008 werd ik gecontacteerd door Ludo Melis, vicerector Onderwijs van de KU Leuven, die op dat moment ook verantwoordelijk was voor het IvOK (Instituut voor Onderzoek in de Kunsten). Ik was op dat moment werkzaam als docent filosofie aan de Universiteit Antwerpen. In die hoedanigheid was ik betrokken bij de oprichting van een Faculteit Kunsten door de Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen (AUHA). De Universiteit Antwerpen heeft geen faculteit Kunstwetenschappen; voor de oprichting van de Faculteit Kunsten deed men dus een beroep op kunstfilosofen en -sociologen. Mijn rol in dit dossier was Ludo Melis niet ontgaan en hij vroeg me of ik voor de Associatie KU Leuven een gelijkaardig project op poten wilde zetten.

K.B./D.P.: In de tekst Historiek van OPK, over IvOK naar FAK van Jan De Vuyst, die op de website van de FAK gepubliceerd is, lezen we dat jij in de commissie Regelgeving Doctoraat in de Kunsten hebt gezeteld, die in juni 2005 werd opgericht en die samengesteld was uit vertegenwoordigers van de universiteit en de kunstdepartementen van de Associatie KU Leuven. Jij volgde het dossier van de academisering van het kunstonderwijs binnen de Associatie KU Leuven reeds van bij het prille begin.

P.D.G.: Ik heb inderdaad een vergadering van die commissie bijgewoond, maar dat was slechts eenmalig. Ik heb enkele jaren kunstfilosofie gedoceerd aan Sint-Lucas in Gent en zetelde in de Commissie Regelgeving Doctoraat in de Kunsten als vertegenwoordiger van de hogeschool. Als docent van Sint-Lucas heb ik ook de start van het IvOK in 2006 meegemaakt, maar ook daar heb ik geen rol van betekenis in gespeeld. Mijn betrokkenheid bij het Leuvense verhaal begon pas op het moment dat ik de opdracht van de Associatie KU Leuven aanvaardde.

K.B./D.P.: Hoe zag de situatie eruit toen jij in 2009 aan de slag ging bij de Associatie?

P.D.G.: Het IvOK was in juni 2006 opgericht, als opvolger van het OPK, het Onderzoeksplatform Kunsten dat zowat gelijktijdig met de start van de Associatie KU Leuven in 2002 tot stand was gekomen. Het instituut legde zich onder leiding van Yves Knockaert toe op het onderzoek in de kunsten, niet op de academisering van het onderwijs. Met dit laatste doel voor ogen wilde de Associatie KU Leuven een grote Hogeschool voor Kunsten en Architectuur (HOKA) formeren. Zelfs de oprichtingsakte was in gereedheid gebracht, maar de Hogeschool is nooit van de grond gekomen, vermoedelijk omdat de politiek dit project niet gunstig gezind was. Vervolgens opteerde men voor een andere constructie, de zogenaamde Geassocieerde Faculteit voor Kunsten en Architectuur (GAFKA) – toegegeven, een wat ongelukkige naam vanwege de voor de hand liggende associatie met ‘Kafka’. Toen ik in 2009 in dienst trad, werd ik decaan van deze Faculteit. Mijn opdracht was om ze om te vormen tot een volwaardige faculteit die zich zowel met onderzoek als met onderwijs zou bezighouden. De allereerste beslissing was om niet de ‘officiële’ naam (GAFKA) te hanteren, maar de roepnaam FAK, Faculteit Architectuur en Kunsten.

K.B./D.P.: Wat bewoog jou om op de vraag van de Associatie KU Leuven in te gaan?

P.D.G.: Wat mij vooral aantrok, was dat het niet louter om een Faculteit Kunsten ging, zoals in Antwerpen, maar om een Faculteit Architectuur en Kunsten. Er bestaat in de Associatie KU Leuven reeds lang een nauwe samenwerking tussen de kunsten en de architectuur. De architectuur- en de kunstafdeling van Sint-Lukas Brussel zijn 125 jaar geleden samen opgericht. In Gent vieren ze reeds hun 150-jarig bestaan. Ze hebben ontzettend lang goed met elkaar samengewerkt. Ik vond het prikkelend om vanuit die historisch gegroeide situatie te vertrekken. Daarnaast was ik – en ben ik nog steeds – een groot voorstander van de integratie van het kunstonderwijs in de universiteit.

K.B./D.P.: Waarom vind je dat een goede zaak?

P.D.G.: Voor de integratie van de kunsten in de universiteit kunnen tal van inhoudelijke argumenten worden aangevoerd. Vanaf de hervorming van de hogescholen in het midden van de jaren 90 maakte het hoger kunstonderwijs deel uit van grote koepels die voornamelijk professionele opleidingen aanbieden. Wat is de winst van de cohabitation van een kunsthogeschool met een opleiding verpleegkunde? Volgens mij had men in Vlaanderen ofwel voor een doorgedreven professionalisering, ofwel voor een volledige academisering van het kunstonderwijs moeten kiezen. Men heeft noch het een noch het ander gedaan. Zelf geef ik de voorkeur aan de tweede optie. In het beste geval is een opleiding tot kunstenaar méér dan een professionele opleiding. Een kunstenaar moet immers over zijn praktijk kunnen reflecteren. Anderen zullen er misschien voor pleiten dat kunstenaars zich volledig toeleggen op het maken van kunst, en dat ze het reflecteren en schrijven van teksten over hun werk aan anderen overlaten. Mijn persoonlijke standpunt is dat kunststudenten tijdens hun opleiding ook een intellectuele uitdaging moeten kunnen aangaan. In die optiek heeft het kunstonderwijs baat bij de integratie in de universiteit. Alle inhoudelijke gesprekspartners van het kunstonderwijs – de kunstwetenschappers, de filosofen, de sociologen… – zijn werkzaam aan de universiteit. Bovendien zullen de kunsthogescholen in het licht van de Bolognaverklaring hoe dan ook moeten overgaan tot de academisering van het onderwijs en het onderzoek. Die klok kan je niet meer terugdraaien. Het is een bijkomend – pragmatisch – argument voor de integratie: de universiteit kan de kunsthogescholen onschatbare diensten bewijzen bij die academisering. Anderzijds ben ik wel de mening toegedaan dat de integratie op de eigen voorwaarden van het kunstonderwijs moet gebeuren. De kunstdepartementen moeten in staat worden gesteld om eigen onderzoeks- en onderwijsprogramma’s te ontwikkelen. Misschien knelt daar het schoentje.

K.B./D.P.: Hoe bedoel je? 

P.D.G.: Het hoger kunstonderwijs is in een diepe existentiële crisis terechtgekomen. Men slaagt er in wezen niet meer in om de eigen verdiensten te omschrijven. Tussen het moment waarop een student in een school binnenkomt en het moment waarop hij die verlaat – of als kunstenaar doorbreekt – gebeurt iets wat men niet meer kan definiëren. Wat is de bijdrage van het kunstonderwijs aan het wordingsproces van een kunstenaar? Ik denk dat de integratie in de universiteit de kans biedt om die vraag te beantwoorden.

K.B./D.P.: Waarom zou het kunstonderwijs enkel als een faculteit van de universiteit in staat zijn om haar identiteitscrisis — als die er al is — te boven te komen?

P.D.G.: De universiteit biedt vormen van reflectie over kunst aan die een aanvulling zijn bij de bestaande praktijken in de kunstdepartementen. Zij biedt dus een uiterst belangrijke meerwaarde die de academies kan uitdagen om zichzelf opnieuw uit te vinden.

K.B./D.P.: Hoe zou jij zelf de educatieve rol van het kunstonderwijs omschrijven? 

P.D.G.: In het kunstonderwijs wordt de student gestimuleerd om over de betekenis van zijn praktijk te reflecteren en dat vormt in mijn ogen ook de kern van het onderzoek in de kunsten. Onderzoek in de kunsten is niets anders dan het artistieke en maatschappelijk-filosofische onderzoek naar de fundamentele voorwaarden van de kunstbeoefening vandaag. In de praktijk betekent dit dat studenten in een kunsthogeschool, zeker in hun masterjaren, nadenken over hun eigen praktijk en dat ze die gedachten naar buiten brengen in de vorm van kunstwerken, die bovendien vergezeld gaan van papers. Het doctoraat in de kunsten is volgens mij niet meer of niet minder dan het examen derde cyclus dat verbonden is aan het vierjarige onderzoek van een kunstenaar. In Leuven hebben we gewerkt aan een model waarbij het doctoraat een artistieke en een theoretische of discursieve component omvat. In het Brusselse model dat ontwikkeld werd door Hans De Wolf, die als hoogleraar verbonden is aan de Vrije Universiteit Brussel, wordt voornamelijk ingezet op het kunstwerk als dusdanig.

K.B./D.P.: Daarnet stelde je dat de integratie van de kunsthogescholen in de universiteit op hun voorwaarden tot stand moet komen. Neem je door een discursief luik te eisen niet gewoon de universitaire maatstaven over? Je zou er ook voor kunnen pleiten om het onderzoek centraal te stellen dat met het maken van kunst gepaard gaat.

P.D.G.: Ik begrijp jullie opmerking, maar het pleidooi voor een puur artistiek doctoraat zal er omgekeerd toe leiden dat het doctoraat te cultureel wordt. Het onderscheid tussen het academische onderzoek in de kunsten en datgene wat in de kunstwereld gebeurt zal volledig vervagen. Tussen doctoraten enerzijds en de gebruikelijke aanvragen bij de Beoordelingscommissie Beeldende Kunst van het Ministerie van Cultuur anderzijds zal er geen verschil meer zijn. Volgens mij is dat onderscheid nochtans cruciaal. Het is van het grootste belang om te zoeken naar een definitie van wat er in het onderzoek in de kunsten – met het doctoraat in de kunsten als bovenbouw – specifiek op het spel staat. Om dezelfde reden lijkt het mij van belang om aan het discursieve luik van een doctoraat in de kunsten vast te houden. Anders is er geen enkele garantie dat het onderzoek van een kunstenaar reflexief is.

K.B./D.P.: Waarom wil jij een garantie voor het reflexieve karakter van het kunstwerk? Is het niet voldoende om uitgaande van het kunstwerk zelf te bepalen of de kunstenaar reflecteert over wat hij doet?

P.D.G.: Nee, ik vind dat het doctoraat van een kunstenaar iets anders moet omvatten dan louter en alleen een kunstwerk. Hoe garandeer je anders dat het onderzoek in de kunsten op een niet-discursieve manier toch reflexief is? De kunstenaar moet mijns inziens een onderzoeksvraag formuleren, waarop hij een antwoord biedt in de vorm van een kunstwerk en een theoretische tekst. Dat moet voor de instantie die onderzoeksbeurzen uitreikt een specifiek onderzoeksresultaat opleveren.

K.B./D.P.: Hoe evalueer jij de doctoraten in de kunsten die tot nog toe zijn afgeleverd?

P.D.G.: De kwaliteit ligt vooralsnog te laag, dat moet ik grif toegeven. Hooguit dertig procent van de doctoraten die tot nu toe behaald werden, kunnen goed tot zeer goed genoemd worden. Zeventig procent haalt de lat niet. Het is tot dusverre een proces van vallen en opstaan. We hebben nog minstens vijftien jaar nodig vooraleer we over een staalkaart van kwaliteitsvolle doctoraten zullen beschikken. Het is de taak van de overheid, de universiteiten en de kunstdepartementen om het onderzoek in de kunsten de nodige tijd te gunnen.

 

2. De FAK

K.B./D.P.: In 2009 werd jij benoemd tot decaan van de Geassocieerde Faculteit voor Kunsten en Architectuur (GAFKA). Jouw opdracht was om deze om te vormen tot een volwaardige — in de universiteit geïntegreerde — faculteit. Hoe heb je dat aangepakt?

P.D.G.: Meteen na mijn aanstelling ben ik samen met enkele medewerkers – in het bijzonder Tom Van Imschoot (vicedecaan Onderwijs) en Liesbeth Huybrechts (vicedecaan Onderzoek) – begonnen aan de voorbereiding van de oprichting van de Faculteit Architectuur en Kunsten (FAK). We effenden de weg voor de integratie van het IvOK in de FAK en hielden ons daarnaast intensief bezig met de academisering van het kunstonderwijs. We zijn nauw gaan samenwerken met de universiteit van Göteborg, zowel met de faculteit kunsten die reeds geïntegreerd is, als met de autonome faculteit architectuur. Ook met het Royal College in Londen hebben we interessante contacten uitgebouwd. Uiteindelijk is de FAK op 25 februari 2010 boven de doopvont gehouden. We hebben daartoe een plechtigheid georganiseerd in aanwezigheid van Vlaams Minister van Onderwijs Pascal Smet.

K.B./D.P.: Was het vanzelfsprekend dat jij decaan werd en niet Yves Knockaert, die directeur was van het IvOK?

P.D.G.: Op die vraag moet ik het antwoord schuldig blijven. Ik weet enkel dat er heel wat overleg heeft plaatsgevonden vooraleer ik benaderd werd om decaan te worden van de GAFKA.

K.B./D.P.: Hoe stond men binnen de Leuvense associatie tegenover het project van de FAK?

P.D.G.: Met de top van de universiteit – de rector, de vicerectoren en de decanen – heb ik zeer goed kunnen samenwerken. Zij waren overwegend voorstanders van de integratie. Maar de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat er in de universiteit en ook in alle kunstdepartementen voor- en tegenstanders van de integratie waren. Dat gevecht is jammer genoeg nog steeds niet beslecht.

K.B./D.P.: Wie waren de tegenstanders binnen de universiteit?

P.D.G.: Moeilijk te zeggen. Mijn aanvoelen was dat er tegenstanders waren, in elk geval ten opzichte van ons, de promotors van het hoger kunstonderwijs, maar zij hebben zich nooit als dusdanig kenbaar gemaakt. 

K.B./D.P.: Dat is vreemd.

P.D.G.: Het probleem is dat er – althans bij mijn weten – in de schoot van de universiteit nooit een publiek debat is gevoerd over de integratie van het kunstonderwijs. Dat we binnen de universiteit weerstand ondervonden, wijst erop dat er tegenstanders waren, maar naar hun motieven kan ik slechts gissen. Ik vermoed dat velen opkeken tegen de verhoogde werklast die de komst van de nieuwe opleidingen naar de universiteit met zich mee zou brengen. Sommigen zullen allicht ook inhoudelijke bezwaren hebben gehad tegen de aansluiting van de hogere kunstopleidingen bij de menswetenschappen. Faculteiten en groepen van faculteiten zien ook nauw toe dat hun eigen onderzoeksfinanciering niet verwatert. Maar dit is speculatie. Daarnaast waren er heel wat mensen die de integratie van de kunsten in de universiteit wel gunstig gezind waren.

K.B./D.P.: Wie waren de voorstanders?

P.D.G.: Binnen de Faculteit Letteren waren vooral de letterkundigen enthousiast. Zij vonden het een goede zaak dat de opleidingen drama van bijvoorbeeld het Lemmensinstituut naar de universiteit zouden komen. Op die manier zouden ze een aantal onderzoeksterreinen cadeau krijgen en bovendien hun positie binnen de universiteit versterken. Iets analoogs geldt voor het departement Kunstwetenschappen, dat in de opleiding beeldende kunst een medestander zag. Sommige van onze bondgenoten kwamen dan weer uit een totaal andere hoek. Zo reageerde de Groep Wetenschap & Technologie van de KU Leuven erg enthousiast op de komst van de kunstopleidingen. Veel exacte wetenschappers zijn gefascineerd door de onderzoeksmethodes die in de kunsten worden gehanteerd.

K.B./D.P.: Hoe lagen de kaarten binnen de Associatie KU Leuven?

P.D.G.: We botsten voortdurend op weerstand. Een deel van de verklaring ligt zeker in de ongelijke verhouding tussen de universiteit en de nieuwe opleidingen die bij de universiteit zouden aansluiten. Instellingen hebben ook voortdurend de neiging hun verworvenheden te beschermen. Dat is menselijk. Waar ik me wel aan stoorde, is het argument van de eigenheid en de autonomie van het kunstonderwijs dat in het debat over de academisering door de kunsthogescholen gebruikt werd. In Sint-Lucas Gent – een van de kunsthogescholen binnen de Associatie KU Leuven – gingen zelfs stemmen op om het kunstonderwijs opnieuw autonoom te maken. Volgens mij geloof je in sprookjes als je vandaag nog voor de autonomie van het kunstonderwijs opkomt. In de wereld van vandaag heeft autonomie niets meer te betekenen. Ik vind het argument van de ‘eigenheid’ van het kunstonderwijs zonder meer ongepast. De kunst heeft zelfs in haar onderzoeksmethodieken geen eigenheid te verdedigen.

K.B./D.P.: Waarom? Kunst is toch een specifieke praktijk?

P.D.G.: Zeker, maar dat vind ik nog geen reden om je op de eigenheid van het kunstonderwijs te beroepen. Ik stoor me vooral aan het mystificerende en al te romantische van dat argument. Ook het voortdurende gehamer op de tegenstelling tussen het artistieke en het wetenschappelijke vind ik niet zinvol. Ik ben van mening dat die tegenstelling niet productief is. De academisering van het kunstonderwijs is een verhaal geworden van elkaar versterkende inerties: er beweegt niets binnen de kunstdepartementen, tussen de kunstdepartmenten onderling, tussen de kunstdepartementen en de universiteit, en evenmin tussen de verschillende associaties in Vlaanderen. Iedereen waant zich Sneeuwwitje. Iedereen meent over het onderzoek in de kunsten zijn zeg te kunnen en moeten doen. Zo blijven we de inertie maar versterken. Het enige dat vaststaat, is dat men niet weet hoe men vooruit moet. Terwijl we dringend een gemeenschappelijke basis moeten vinden om het project van de academisering van de kunsten een nieuwe start te geven. De kunstdepartementen zouden uit hun egelstelling moeten komen. Ze zouden moeten begrijpen dat hen een reële kans geboden wordt om zichzelf opnieuw uit te vinden en voor zichzelf een nieuwe plek te veroveren. De FAK wilde daartoe een aanzet zijn. De samenwerking tussen architectuur en kunsten bood mijns inziens de mogelijkheid om een nieuwe dynamiek op gang te brengen.

K.B./D.P.: Op de website van de FAK staat een visienota van jouw hand onder de titel Geen Universiteit zonder kunsten, waarin jij een pleidooi houdt voor de integratie van de kunsten in de universiteit. Van wanneer dateert deze nota?

P.D.G.: Ik heb die tekst geschreven naar aanleiding van de officiële oprichting van de FAK op 25 februari 2010. Tijdens de relatief besloten plechtigheid met Vlaams Minister van Onderwijs Pascal Smet is de nota rondgedeeld. Hij heeft later nog meermaals als discussietekst gediend.

K.B./D.P.: Je hebt het in die tekst uitgebreid over Bologna. Waarom?

P.D.G.: Ik wou teruggrijpen naar de oorspronkelijke geest van de Bolognaverklaring. De eigenlijke aanleiding van Bologna was de viering van het 750-jarig bestaan van de Sorbonne in 1998. Er werd toen uitgebreid gediscussieerd over het nieuwe mensbeeld dat gepaard ging met de oprichting van de universiteiten en de academies in de late Middeleeuwen en de vroege Renaissance. Volgens mij veronderstelt de integratie van de kunsten in de universiteit een even drastische omslag in het denken – even ingrijpend als het denken vanuit een nieuw mensbeeld dat in het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ het ontstaan van de universiteiten en academies mogelijk maakte. Ik ben echter evenmin blind voor de aberraties van Bologna. Ik besef zeer goed dat het Bologna-akkoord voor een groot deel op een efficiëntie- en concurrentielogica stoelt, en dat het er bijvoorbeeld in hoge mate om gaat het onderwijs te stroomlijnen, te uniformiseren en competitiever te maken. Het is zeker een belangrijke verworvenheid dat studenten makkelijk kunnen reizen, omdat studiepunten in Engeland hetzelfde waard zijn als in Portugal, maar dat mag niet de enige inzet van Bologna zijn. Anders komen we in de meritocratie – om een term van Paul Verhaeghe te gebruiken – van het hoger onderwijs terecht. Heel wat universitairen zijn het overigens niet eens met die unilaterale en bijna universele efficiëntielogica die vandaag in de universiteiten heerst.

K.B./D.P.: Je richt je ook openlijk tot de universiteit. Zo schrijf je: ‘Niet wij [het hoger kunstonderwijs] treden toe tot de academische wereld, maar de universiteit zelf is bezig op te gaan in een groter geheel, in een ruimer verband en in een ‘hoger begrip’ van de notie academische vrijheid waartoe, voor het eerst in de universitaire geschiedenis, ook de scheppingsvrijheid tafelrecht geniet. De institutionele taak van de FAK zal er bijgevolg in bestaan om, op een principieel vlak, de universiteit vast in het spoor van de overtuiging te brengen (of te houden) dat het artistiek onderzoek een onmisbaar onderdeel vormt van die ruime academische vrijheid die de nieuwe tijd voor ons in petto heeft.Je slaat in de nota een opvallend offensieve toon aan, die met name gericht is aan de universiteit.

P.D.G.: Ik was ervan overtuigd – en ben dat nog steeds – dat de integratie van de kunsten in de universiteit alleen kans van slagen heeft als de universiteit een serieuze stap in de richting van de kunsten zet en dus bereid is om zichzelf grondig te herdenken. Het is opnieuw nodig om na te denken welk mens- en maatschappijbeeld we gestalte willen geven. Het klopt dat we daar tot op heden niets van gezien hebben. Dat is een feit dat ik niet kan ontkennen.

K.B./D.P.: Is het niet een beetje naïef om een vermanende vinger op te steken naar zo’n machtig instituut als de universiteit?

P.D.G.: Je kan dat inderdaad naïef noemen… Sta me toe te zeggen dat ik mij in deze het recht van de naïviteit voorbehoud. Ik heb er bewust voor gekozen om mij op een naïef of utopisch standpunt te plaatsen. Ik meen namelijk dat er in het debat over de academisering van het kunstonderwijs voortdurend te veel werkelijkheidsbesef is geweest.

K.B./D.P.: Wat was de reactie van de universitaire wereld op de tekst? 

P.D.G.: In de universiteit was de respons positief bij de voorstanders. De mensen die er wat omheen fietsten, zaten dan waarschijnlijk in het stilzwijgende kamp van hen die het niet echt zagen zitten. In het milieu van de beeldende kunsten en de muziek is de tekst algemeen gesproken zeer goed onthaald, wellicht omwille van het feit dat ik me voornamelijk op die disciplines richtte. De architecten waren positief, maar konden er zich – terecht – iets te weinig in terugvinden.

K.B./D.P.: Heb jij afgezien van je discours ook concrete pogingen ondernomen om de positie van het kunstonderwijs te versterken en de universiteit te dwingen om de kunsten tegemoet te komen?

P.D.G.: Ik meen van wel. We hebben het IvOK geïntegreerd in de FAK en hebben de plafonds voor de subsidieerbaarheid van de projecten opgetrokken. Daarnaast hebben we het onderzoek in de kunsten verruimd naar het onderzoek in de kunsten én de architectuur. Op het vlak van het doctoraat in de kunsten hebben we met de FAK grote stappen gezet. Zo bestond het gros van de commissieleden ten tijde van het IvOK uit universitairen of theoriedocenten die aan de hogescholen waren verbonden. Wij hebben ervoor gezorgd dat de kunstenaars nu in de meerderheid zijn. We vonden het immers belangrijk dat de kwaliteitsbewaking van het doctoraat in de kunsten door mensen gebeurt die zelf een doctoraat in de kunsten hebben gemaakt.

K.B./D.P.: Met de kwaliteit van de reeds afgeleverde doctoraten is het evenwel pover gesteld, dat heb je zelf aangegeven. Hoe kan de kwaliteit van de doctoraten worden opgekrikt als de commissies bevolkt worden door mensen die een ondermaats doctoraat hebben gemaakt? Is het dan niet beter om kunstenaars op basis van hun artistieke verdienste te vragen?

P.D.G.: Misschien wel. We hebben met de FAK veel inspanningen gedaan om ervoor te zorgen dat de juiste mensen op de juiste plaats zetelen, zowel in de doctoraatscommissies als in de commissies die beslissen over de gelden voor onderzoeksprojecten. Dat zal in de toekomst een punt van zorg blijven.

 

3. Het ‘maatschappelijk’ debat

K.B./D.P.: Waaruit bestond je voornaamste taak nadat de FAK op 25 februari 2010 geïnstalleerd was? 

P.D.G.: Mijn eerste belangrijke opdracht was om deel te nemen aan het ‘maatschappelijk debat over de mogelijke integratie van de academiserende opleidingen van de hogescholen in de universiteiten’. Dat debat, waaraan alle associaties hebben geparticipeerd, vond in de lente van 2010 plaats in het Vlaams parlement. Voor de Associatie KU Leuven werd het woord gevoerd door André Oosterlinck, voorzitter van de Associatie. Ik heb alle hoorzittingen bijgewoond en aan de discussies deelgenomen.

K.B./D.P.: Je noemt het een ‘maatschappelijk’ debat, maar wij hebben er vreemd genoeg niets over meegekregen…

P.D.G.: Alle debatten in het Vlaams Parlement zijn openbaar: je kan jezelf uitnodigen om die te volgen. Maar ik begrijp jullie opmerking. Van een echt publiek debat is inderdaad nooit sprake geweest. In wezen ging het om een oligarchische bijeenkomst waarbij alle instellingen hun institutionele belangen hebben verdedigd.

K.B./D.P.: Waren alle voorzitters van de associaties van de partij in het Vlaams Parlement?

P.D.G.: Neen, de Gentse associatie bijvoorbeeld had Wim De Temmerman afgevaardigd, de directeur van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten (KASK). De Associatie Universiteit-Hogescholen Limburg stuurde daarentegen haar voorzitter, net als de Leuvense associatie. Alleen al door die verschillen in vertegenwoordiging werd het een heel vreemd debat.

K.B./D.P.: Hadden die associaties dan geen overleg gepleegd voordat ze de arena van het Vlaams Parlement betraden?

P.D.G.: Ik denk van niet, wat op zich ook een vaststelling van formaat is. Een van de nadelen van een maatschappelijk debat is daarenboven dat er heel snel posities worden ingenomen die men nadien niet meer kan verlaten. Het werd heel snel een dovemansgesprek. Soms waren de argumenten ook ronduit bedenkelijk.

K.B./D.P.: Kan je een voorbeeld geven?

P.D.G.: Ik herinner me bijvoorbeeld het argument dat het Vlaamse kunstonderwijs dankzij de academisering tot een nieuwe, bijna elitaire hoogte zou worden opgetild en zo de ‘buitenlandse instellingen’ – men had het dan vooral over de Amerikaanse – ver achter zich zou laten. Dat was volgens mij niet realistisch en ook volledig naast de kwestie. Ik vond dat je de academisering van het kunstonderwijs binnen de context van een Europese gedemocratiseerde universitaire wereld moest bekijken.

K.B./D.P.: Welke standpunten werden met betrekking tot de integratie van het kunstonderwijs in de universiteit ingenomen?

P.D.G.: Samengevat komt het erop neer dat de associaties van Hasselt en Leuven voorstanders, en de associaties van Antwerpen, Gent en Brussel tegenstanders van de integratie waren.

K.B./D.P.: Heb jij als decaan van de FAK gewogen op de keuze van de Associatie KU Leuven om de kunstopleidingen te integreren?

P.D.G.: Ik denk het wel, al wil ik mijn rol zeker niet overschatten. Zoals ik al zei was ik niet de enige voorstander van de integratie.

K.B./D.P.: Wat was de uitkomst van het maatschappelijk debat?

P.D.G.: Uiteindelijk werd vastgesteld dat een meerderheid tegen de integratie gekant was. Dat is ook zo vastgelegd in de notulen. De werkelijkheid was echter veel complexer. Ik heb zelf de interne discussies in de Antwerpse associatie meegemaakt en weet hoe subtiel de verschillen waren tussen voor- en tegenstanders. Dat zal in de associaties van Brussel en Gent niet anders zijn geweest. Met de stemmen van de voorstanders in de Antwerpse, Brusselse en Gentse associaties is geen rekening gehouden! Als je bovendien het aantal studenten van de associaties in rekening zou brengen, dan waren de Leuvense en Hasseltse associaties wel degelijk in de meerderheid. Feit is evenwel dat wij het pleit verloren hebben. De Minister van Onderwijs heeft ervoor gekozen om de kunsten níet en de architectuur wél te integreren in de universiteit. In oktober 2013 zullen de architectuurdepartementen van de associaties deel gaan uitmaken van de universiteiten. De kunstdepartementen worden ondergebracht in zogenaamde Schools of Arts.

K.B./D.P.: Dat beleidsmensen zich kunnen voorstellen dat de opleiding tot architect kan worden geïntegreerd, is misschien begrijpelijk aangezien de universiteiten zelf reeds zo’n opleiding organiseren. Dat is niet het geval voor het kunstonderwijs.

P.D.G.: Ja, maar ik zou het fout vinden om enkel die opleidingen te integreren waarvoor een analoge opleiding aan de universiteit bestaat. Je kan beide architectuuropleidingen ook niet met elkaar vergelijken. Vraag het aan de mensen van de Sint-Lucashogescholen: zij zullen bevestigen dat zij een totaal andere opvatting over architectuur en het onderzoek in de architectuur hanteren. Het zal zaak zijn om de profielen van beide architectuuropleidingen te vrijwaren. Ik weet dat dit ook de bedoeling is, maar er zal zeer zorgvuldig op moeten worden toegezien dat het effectief gebeurt. Mochten de kunsten en de architectuur samen zijn geïntegreerd, dan waren er veel meer garanties geweest dat de profielen zouden worden behouden. Samen stonden ze sterker. Het lijkt mij om die reden ook fundamenteel dat wat wij sinds 2009 hebben uitgebouwd intact blijft: de interne samenhang tussen onderzoek in de architectuur en onderzoek in de kunsten. Er zijn vandaag al zeer veel terreinen waarop beide vruchtbaar samenwerken. Het zou doodjammer zijn mochten beide – kunst en architectuur – door de beslissing die na het maatschappelijk debat is genomen uit elkaar worden gehaald. Dat is wat vandaag dreigt te gebeuren.

K.B./D.P.: De kunstopleidingen worden nu samengebracht in zogenaamde Schools of Arts. Hoe kijk jij daar tegenaan?

P.D.G.: Ik vind het een heel ongelukkige beslissing. Ik heb er tijdens het maatschappelijk debat altijd voor gewaarschuwd dat de kunstopleidingen daardoor geïsoleerd zullen raken. Veel kunstenaars hebben interessante contacten met wetenschappers en andere academici, maar de mogelijkheid om van elkaars nabijheid te profiteren is geaborteerd. De kunsthogescholen moeten hoe dan ook academiseren – dat wordt immers bepaald door het decreet – maar ze zullen dat nu volledig op eigen houtje moeten doen, terwijl alle andere academische opleidingen naar de universiteiten zijn overgeheveld. De Schools of Arts blijven bovendien deel uitmaken van de hogeschoolkoepels, die enkel nog professionele opleidingen aanbieden. De directies van die koepels hebben in het verleden weinig blijk gegeven van een waarachtig engagement voor de kunstopleidingen. Het is ook een onnodig complexe structuur. De Schools of Arts worden bestuurd door academische raden waarin de ene helft uit universitairen moet bestaan en de andere uit docenten van de kunsthogescholen, terwijl de integratie met de universiteiten is afgewezen. De institutionele oplossing waarvoor men heeft gekozen, is niet anders dan als een paradox te karakteriseren. Vroeg of laat komt de discussie over de integratie terug boven water, dat geef ik jullie op een briefje.

K.B./D.P.: Waarom acht je het uitgesloten dat de Schools of Arts een eigen model van academisering zouden uitwerken? 

P.D.G.: Ik acht dat niet uitgesloten, maar dat het niet makkelijk zal zijn, is evident. De Schools of Arts kunnen de academisering op eigen kracht proberen door te voeren, maar ze zullen in het defensief blijven zitten. Ze zullen altijd moeten bewijzen dat hun discours even academisch is als dat van de universiteiten.

K.B./D.P.: Hoe hebben de universiteiten zich opgesteld in het maatschappelijk debat? Had jij de indruk dat zij bereid waren om zichzelf te herdenken, zoals je in Geen Universiteit zonder Kunsten had bepleit? 

P.D.G.: Die vraag moet ik helaas negatief beantwoorden. De Vlaamse universiteiten hebben te weinig inspanningen gedaan om een nieuwe, uitdagende context te creëren voor het kunstonderwijs. Zij hebben de kunsthogescholen onvoldoende van de meerwaarde van de integratie overtuigd. De faculteit van Letteren en Wijsbegeerte heeft nagelaten om een duidelijke stap in de richting van de kunstopleidingen te zetten. Je kan het niet maken om de kunstopleidingen in de universiteiten te integreren en ze daar vervolgens aan hun lot over te laten. De integratie van de kunsten had gepaard moeten gaan met een versterking van hun interne positie binnen het nieuwe universitaire kader. De universiteiten lijken daar tot op heden onvoldoende toe bereid. Maar ik heb daar ook begrip voor. Het vergt een leerproces. Ik geloof ook dat er verandering in kan komen. Het ideale scenario lijkt me dat er een nieuwe poging wordt ondernomen om een kunstenfaculteit op te richten, waarvan niet alleen de kunstopleidingen deel uitmaken, maar ook de kunstwetenschappen en – waarom niet? – de filosofie.

 

4. Het ontslag

K.B./D.P.: Wat was voor jou de druppel die de emmer deed overlopen? Waarom heb je beslist om ontslag te nemen?

P.D.G.: Er is een wig gedreven tussen kunsten en architectuur. De geïntegreerde faculteit architectuur en de School of Arts gaan een eigen leven leiden. Hoe ga je de banden tussen beide borgen? Dat was het grote vraagstuk waarvoor ik me gesteld zag voor ik mijn ontslag indiende. Ik kreeg te weinig garanties voor een structurele band tussen beide en die band achtte ik van het grootste belang.

K.B./D.P.: Waarom hamer jij zo op die band tussen architectuur en kunsten? Om slechts een voorbeeld te geven: tot voor de toetreding van de Hogeschool Sint-Lukas Brussel tot de Associatie KU Leuven in 2009 bestond er nauwelijks een band tussen de opleidingen architectuur en beeldende kunst.

P.D.G.: Het klopt dat de contacten tussen deze twee departementen lang op een laag pitje hebben gestaan – een schoolvoorbeeld van de inerties waarover ik het reeds had. Maar sinds de toetreding tot de Associatie KU Leuven heeft er wel degelijk een omslag plaatsgevonden.

K.B./D.P.: Wellicht omdat men ertoe gedwongen werd…

P.D.G.: Ik denk niet dat er sprake was van dwang. Het ging wel degelijk om een intellectuele uitwisseling. We hebben bijvoorbeeld de mogelijkheden onderzocht om onderzoek in de kunsten en onderzoek in de architectuur op elkaar te betrekken. Ik blijf erbij dat er op dit vlak onvermoede mogelijkheden zijn. Ik heb ook goede hoop dat die kansen in de toekomst nog benut zullen worden. Maar mijn positie was door de uitkomst van het voornoemde maatschappelijk debat onmogelijk geworden.

K.B./D.P.: De uitkomst van dat debat was evenwel reeds in juli 2010 bekend. Waarom heb je de handdoek niet meteen in de ring gegooid?

P.D.G.: Ik heb tot op het laatste moment getracht om de boodschap van de FAK te blijven uitdragen. Ik vond dat het verhaal nog niet ten einde was en besloot het volgende hoofdstuk voor te bereiden. Na verloop van tijd moest ik vaststellen dat het me steeds minder lukte om mijn overtuiging over te brengen. Samen met mijn collega’s zag ik het inhoudelijke project van de FAK steeds meer verwateren. Ik wou ook geen leiding geven aan twee faculteiten en evenmin wou ik tussen een van beide kiezen. Een aantal bijkomende elementen heeft mijn functioneren als decaan van de FAK nog verder bemoeilijkt.

K.B./D.P.: Welke?

P.D.G.: Ze hebben vooral te maken met het financieel beheer van de kunstdepartementen. Een aantal financiële voordelen of garanties die verbonden waren met de integratie van de kunstopleidingen zullen vanaf 2014-2015 wegvallen. Ook de numerus clausus heeft negatieve gevolgen voor de financiële toestand van de kunsthogescholen. Zo kan de opleiding audiovisuele kunsten aan Sint-Lukas Brussel wegens gebrek aan materiaal minder studenten aannemen, met als gevolg dat ze middelen verliezen aan de opleidingen die wel meer studenten binnenhalen. Het gevolg is dat de financiële middelen zullen verminderen en dat de kunsthogescholen binnen de Associatie KU Leuven in nauwe schoentjes komen te staan. Met de FAK zijn we noodgedwongen van een inhoudelijk verhaal in een verhaal van crisismanagement gekomen – en ik ben geen crisismanager. Het inhoudelijke project dat wij sinds 2009 trachtten te ontwikkelen, is helemaal naar de achtergrond verschoven.

K.B./D.P.: Werd jij dan gevraagd om de nodige besparingen door te voeren? 

P.D.G.: Nee, de Associatie KU Leuven heeft een crisismanager in het veld gestuurd, mevrouw Marleen Verlinden. Zij is immers eindverantwoordelijke op het vlak van de financiering van de hogescholen die van de Leuvense associatie deel uitmaken. Ik vond het wel een probleem dat de functies sindsdien niet meer duidelijk afgelijnd waren. Plots beland je in vergaderingen waar bijna iedereen opnieuw over hetzelfde begint te discussiëren en daarover wil beslissen. Er kunnen geen vier of vijf mensen achter het stuur plaatsnemen. Het moet duidelijk zijn wie de leiding heeft en binnen welke context die leiding wordt uitgeoefend. Een andere bijkomende reden betreft de internationale contacten die we met de FAK hadden uitgebouwd, onder andere met de Universiteit van Göteborg en de Royal College te Londen. Die contacten waren essentieel voor de doorgroei van de FAK, maar door de beslissing van de Vlaamse regering om de architectuur wél en de kunsten niet te integreren, had het geen zin meer om ze verder te zetten.

K.B./D.P.: Hoe zie jij de toekomst van het kunstonderwijs? 

P.D.G.: Ik hoop dat de kunstdepartementen de kans krijgen om een nieuwe positie te veroveren. De universiteiten bieden daartoe de beste context, als zij tenminste bereid worden gevonden om zichzelf te herdenken. Ik ben niet pessimistisch. Ik geloof dat veel mensen in onze kunsthogescholen vastbesloten zijn om op te komen voor hun zaak en een nieuwe positie te veroveren voor het kunstonderwijs.

Transcriptie: Soetkin Beerten en Toon Beerten