Met dank aan de overkant
Een andere kijk op de Vlaamse, Waalse en Belgische identiteitsvorming
1840. Ontwaken.
Het jonge België bestond tien jaar en er heerste een feestelijke stemming omdat één jaar eerder eindelijk vrede gesloten was met Nederland. Voor een aantal Gentse letterheren was dit het juiste moment om ‘het akelige stilzwijgen’ te doorbreken. Ze betraden voor het eerst het politieke forum met een verzoekschrift, het zogenaamde petitionnement, voor het gebruik van ‘Vlaemsch’ of ‘Nederduitsch’ in de lokale besturen en rechtbanken van de Vlaamse provincies. Daarmee ventileerden zij een ongenoegen dat al van bij de stichting van België onder Vlaamse letterheren wijd verbreid was. Vanaf het ontstaan van het land in 1830 waren zij ontevreden over de gevolgen van de verfransing en zagen zij met lede ogen aan hoe Vlaamsonkundige Franstaligen de ambtenarenjobs bezetten, niet alleen in de Waalse provincies, maar ook in Brussel en in de Vlaamse gewesten. Wie wilde profiteren van een opwaartse sociale mobiliteit, moest verfransen.
Het ‘Vlaemsch’ of ‘Nederduitsch’ was toen een verzamelnaam voor dialecten en was nog niet door een gestandaardiseerde spelling tot cultuur- en bestuurstaal gepromoveerd. Voor menig Belgisch bewindvoerder was dit laatste ook overbodig en zelfs contraproductief. Vanuit het centrale gezag werd van bij de stichting van de staat een verfransing opgezet. Als vehikel voor de ideeën en waarden van de verlichting kon alleen de Franse taal België een plaats verschaffen in de stroom van geciviliseerde staten, luidde het. ‘Le flamand’ kon in het beste geval een te koesteren thuistaal zijn, ‘une simple amusette’. Andere Franstaligen zagen helemaal geen toekomst voor het Vlaams. Zij ontwikkelden een soort van darwinistisch-spenceriaans vertoog avant la lettre: waar twee talen – Frans en Vlaams – met elkaar streden, zou de sterkste taal altijd overleven. De andere, het Vlaams, was gedoemd om te sterven.
De Vlaamse letterheren daarentegen waren ervan overtuigd dat wie België op de Europese kaart wilde zetten, haar ‘Vlaamschheid’ moest benadrukken. Al in 1832 schreef de Gentse historicus en filoloog Philip Blommaert zijn Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche tael. Hierin pleitte hij niet alleen voor het herstel van de moedertaal in de Vlaamse gewesten; hij wees er tevens op dat de Vlaamssprekende bevolking de meerderheid uitmaakte in België. In de daaropvolgende jaren ontstonden in steden als Gent, Antwerpen en Leuven literaire genootschappen die simultaan streefden naar emancipatie van het Vlaams via een grammaticale eenmaking, België bezongen als hun vaderland en in functie van die twee betrachtingen culturele activiteiten ontwikkelden. Al deze literatoren en intellectuelen vonden dat de Vlaamse taal en de geschiedenis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen het broze België haar onderscheidende identiteit schonken. De eenheid van België kon bijgevolg alleen maar ‘tweevoudig één’ zijn: wie de Vlaamse factor niet integreerde in de Belgische natievorming, was voor deze Vlaamsgezinden slechts een halve patriot.
Gezien het orangistische verleden van een aantal onder de Gentse letterheren (Philip Blommaert, Ferdinand Snellaert, Jan-Frans Willems…) vreesden zij dat hun acties hen het verwijt van landverraad zouden opleveren; dat ze te horen zouden krijgen dat ze België wilden verzwakken, de eenheid van België wilden breken ten bate van een bedreigende externe andere: het koninkrijk van Willem I. Al deze verwijten vielen de embryonale Vlaamse Beweging inderdaad ten deel, wat Willems de reactie ontlokte dat ‘het Walenkwartier in vuur en vlam’ stond. In totaal zouden vier verschillende versies van het petitionnement gelanceerd worden. Zo verschenen na de Gentse petitie rondom het genootschap De Tael is Gan(t)sch het Volk kort na elkaar ook een Leuvense onder impuls van kanunnik Jan David en de groep Met Tyd en Vlyt, en twee Antwerpse versies vanuit De Olyftak, de groep rondom Jan De Laet en Pieter van Kerckhoven. In die teksten en in de hevige discussie die zich ontspon percipieerden de Vlaamsgezinden de Franse taal als een vehikel voor de introductie van vreemde, decadente invloeden die de Vlaamse authenticiteit, de ‘goede zeden’ en de ‘onschuld van de jeugd’ ondergroeven. De Vlaamse provincies werden gerepresenteerd als het slachtoffer van een invasie die de eigenheid van de mensen en de eenheid van het land op de helling zette. Deze identificatie ging gepaard met een uitgesproken zelfbeeld van de eigen contreien als ruraal en katholiek, bedreigd door een verderfelijk stedelijke en antigodsdienstige opponent. Voor een beweging die enkel actief was in de steden en louter uit kleinburgers bestond, was deze identificatie merkwaardig. Nochtans werd ze gedeeld door de volledige prille Vlaamse Beweging, ook bijvoorbeeld door de Gentenaars die retroactief vaak als ‘liberalen’ omschreven werden.
Het discours van de Vlaamse actievoerders ten aanzien van de Walen was van meet af aan dubbelzinnig. Enerzijds werden Walen gerepresenteerd als ‘broeders’ en deden de Vlaamsgezinden beroep op de empathie van de Walen. Waren die Walen immers niet zelf gediscrimineerd ten tijde van het Hollandse bewind? Empathie en begrip kon dan leiden tot een gezamenlijke opbouw van België door Vlamingen én Walen, in een ‘één-plus-één-formule’. Anderzijds werden de Walen gepercipieerd als ‘semi-Belgen’ en gewantrouwd als verlengstukken van het verderfelijke Frankrijk. Mede door het uitblijven van de verhoopte Waalse empathie, werden Walen ook verketterd als egoïsten die uit eigenbelang de eenheid van het land op het spel zetten en de Vlamingen, nota bene een meerderheid, uitbuitten en onderdrukten. Van bij haar oorsprong sprak de Vlaamse Beweging vanuit een positie van onderdrukking en lijden. Ook van vernedering. Ze vertegenwoordigde immers een meerderheid en háár kenmerken vormden, aldus deze zelfrepresentatie, de kern van de Belgische natie.
Tijdens het debat over het petitionnement ontstond zowel in de Vlaamse als in de Waalse gewesten een vertoog over de andere als bedreigend voor de eigen positie (of het gebrek daaraan) én bedreigend voor de frêle Belgische natie. Het andere kamp werd hierbij als homogeen voorgesteld en gestereotypeerd. Waar in de Franstalige kritieken Vlamingen werden afgeschilderd als verstoorders van het Belgische evenwicht, werden – andersom – Walen én Franstaligen gerepresenteerd als bestendigers van het Belgische onevenwicht. Deze vertogen werden constitutief voor de eigen subnationale identiteitsbepaling. Meer nog, het petitionnement van 1840 ontketende in de daaropvolgende decennia de metamorfose van een louter literaire beweging tot een politieke beweging, die aan het einde van de eeuw de oprichting van zijn Waalse antagonist in het leven zou roepen.
Die Waalse Beweging liep op twee benen. Aan de ene kant waren er de sociétés dialectales die het Romaanse filologische erfgoed wilden koesteren. Er werden Waalse poëziewedstrijden uitgeschreven. Men moedigde inspanningen aan om oorsprong en ontwikkeling van de Romaanse dialecten in België wetenschappelijk te bestuderen. Er werd aan een ‘dictionnaire’ gewerkt en dus ook aan een standaardisering. Luik vormde het epicentrum van deze activiteit met de oprichting in 1856 van de Société liégeoise de Littérature wallonne. In deze kringen zette men zich mordicus af tegen de idee dat men een ‘mouvement wallon’ opbouwde naar analogie van de ‘mouvement flamingant’. Waals was voor deze filologen slechts ‘une petite littérature de couleur locale’, terwijl Frans ‘la vraie langue littéraire des Belges’ was. Toch stuwde de ontwikkeling van een Vlaamse Beweging, haar eisen en vanaf 1873 ook een aantal taalwetten, deze sociétés in de richting van een homogenisering. De Société liégeoise werd al snel omgedoopt tot Société de Langue et de Littérature wallonnes. Het munten van de naam ‘Wallonie’, het uitgeven van Waalse landkaarten als typisch nationalistische daad van afbakening, het prikken van een officiële feestdag, en het componeren van een volkslied waren in de tweede helft van de negentiende eeuw evenveel stappen in de constructie van een subnationale identiteit, die uitdrukkelijk werd aangenomen met verwijzingen naar en als antwoord op de Vlaamse identiteitsconstructie. Meer nog: tegen de theorie van Edmond Picard in, die trachtte aan te tonen dat er zoiets als een Belgische ziel bestond, ging men in deze Waalse Beweging ijverig op zoek naar de ‘âme wallonne’. Terwijl in de Vlaamse Beweging van midden negentiende eeuw de idee leefde dat Vlamingen en Walen twee takken vormden van eenzelfde Germaanse stam, waarbij de Walen geromaniseerd waren, klonk nu vanuit de Waalse Beweging de opvatting dat Walen deel uitmaakten van een Latijnse wereld, die geheel verschilde van de Germaanse waartoe de Vlamingen behoorden. De verschillen werden geëssentialiseerd en ‘geëtniciseerd’.
Naast de ‘Wallons de Wallonie’ ontwikkelde de tweede poot van de Waalse Beweging zich in Brussel en Vlaanderen als antiflamingant. Ook dit was een nadrukkelijk defensieve onderneming, ingegeven door de vrees dat de Nederlandsonkundigen hun posities in Vlaanderen, Brussel en uiteindelijk zelfs in Wallonië zouden moeten prijsgeven. Dat de Vlaamse eisenstrijd maar geen saturatiepunt leek te vinden, werd door Franstaligen in Brussel en Vlaanderen beschouwd als het destabiliserende werk van een fanatieke, buitenproportionele beweging. Beide strekkingen in de Waalse Beweging vonden elkaar rond dit antiflamingantisme en representeerden zich als slachtoffer.
1912. Triomferen.
De geleidelijke democratisering van het stemrecht en een voor Vlaanderen gunstigere demografische evolutie maakten dat vanaf 1884 de overwegend Vlaamse katholieke partij in België op absolute meerderheden kon blijven rekenen. Deze politiek-strategische blokkering én de analyse dat beide volkeren (de generische benaming was nu aan beide zijden volop in zwang, met termen als ‘race’, ‘stam’, ‘volkspersoonlijkheid’) fundamenteel verschillend waren, riep in de Waalse Beweging de idee van een bestuurlijke scheiding op. Metaforisch werd België gerepresenteerd als een mislukt huwelijk van twee partners, die elk hun weg gingen en maar best uit elkaar konden gaan. De verschillen werden door de Waalse Beweging ook gehiërarchiseerd. Aangezien de Walen deel uitmaakten van de grotere Frans-Latijnse leefwereld, achtten ze zichzelf meer ontwikkeld dan de stugge, boerse Vlamingen.
De strijd om de Belgische eenheid, die het debat tussen Waalse en Vlaamse elites in 1840 had gekenmerkt, werd in deze periode door de Waalse Beweging deels opgegeven en ingeruild voor federalistische opvattingen. België was sinds 1884 een instrument in handen van de rechts-katholieke Vlamingen, heette het.
Toen het bij de verkiezingen van 2 juni 1912 niet lukte om met een kartel van liberalen en socialisten de Vlaams-katholieke meerderheid te breken, ontaardde dit in wat de lange Waalse zomer van 1912 genoemd wordt: een aaneenschakeling van protesten, betogingen, congressen en meetings waarop de idee van bestuurlijke scheiding – die door verschillende Waalse leiders al in verschillende varianten was uitgewerkt – centraler kwam te staan. Daarbij deed de Waalse Beweging programmatorisch en organisatorisch een grote stap vooruit onder impuls van de Henegouwse socialist en kunstkenner Jules Destrée. In augustus 1912 publiceerde die zijn open brief aan koning Albert I, waarin hij betoogde dat de Vlamingen de Walen tal van cruciale zaken hadden afgepakt (‘ils nous ont pris’) met inbegrip van Vlaanderen zelf, en dat er geen Belgen, maar slechts Walen en Vlamingen bestonden. Vanuit Waals perspectief formuleerde deze brief in geen enkel opzicht nieuwe ideeën. Zowel de diagnose als de remedie (‘séparation administrative’) waren al meermaals geopperd en uitgewerkt binnen de Waalse Beweging. Hoewel Destrée ‘slechts’ een synthese bracht, viel zijn brief op door de kwaliteit van de auteur (een politiek zwaargewicht) en de keuze van de bestemmeling (het staatshoofd).
Aan Vlaamsgezinde zijde was men niet erg onder de indruk van de Waalse eis tot bestuurlijke scheiding. Met name katholieke Vlaamsgezinden blaakten na de kieszege van 2 juni van zelfvertrouwen en wilden onverwijld doorgaan met België. De vernederlandsing van de Gentse universiteit lag binnen handbereik. De mobilisatie rond deze eis toonde aan dat de Vlaamse Beweging een massabeweging was geworden die een breder publiek aansprak dan de kleinburgers die rond 1840 actievoerden. Ontegensprekelijk voerden de katholieken deze beweging aan, omdat zowel socialisten als liberalen in hun partij te maken hadden met een Franstalig overwicht. Toch nam de Vlaamse Beweging een nagenoeg unanieme houding aan tegenover de eis van bestuurlijke scheiding. Destrées brief ontlokte binnen de Vlaamse Beweging vele reacties, die opvallend eensluidend klonken. In zijn openingsrede op het 32ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen was de schrijver en dichter Pol de Mont formeel: ‘Nog nooit, ook niet in de somberste dagen van Vlaanderens geschiedenis na 1830, is uit onze rangen een stem opgegaan, aandringende op iets dat op bestuurlijke scheiding zou gelijken.’ De Gentse atheneumleraar Hippoliet Meert, tevens spil in de brede campagne voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit, was persoonlijk voorstander van zo’n scheiding (hij had het Zwitsers ‘model’ voor ogen), maar verdedigde eveneens ‘in naam van de Vlaamse Beweging’ de eenheid van België in een uitvoerig document dat hij, gesteund door een verspreidingscomité van zowat alle vooraanstaande flaminganten, publiceerde. Hoewel zo’n scheiding in één klap een oplossing voor al onze grieven zou betekenen, poneerde Meert, staan we niet te applaudisseren. De Vlamingen, aldus Meert, konden zich best schikken in een gemeenschappelijk leven in een België zonder onderdrukkers en onderdrukten. Ondanks al wat we geleden hebben, vervolgde hij, blijven we bereid een loyale hand naar de Walen uit te steken en de wereld te tonen dat Germanen en Galliërs elkaar perfect kunnen verstaan. Tijdens het Kamerdebat van 7 maart 1913 klonken bijna dezelfde woorden uit de mond van de Vlaamsgezinde katholiek Frans Van Cauwelaert, die zich erover verheugde dat geen enkele partij positief was ingegaan op Destrées voorstel van bestuurlijke scheiding: welke ook de sinds 1830 geaccumuleerde onrechtvaardigheden tegen de ‘partie flamande’ zouden zijn, ‘we’ zullen nooit iets ondernemen dat de noodzakelijke cohesie van het vaderland in het gedrang zou brengen.
Het nam niet weg dat de visie van de onverenigbaarheid van de twee volkeren gedeeld werd door de Vlaamse Beweging. De voor flaminganten noodzakelijke Belgische eenheid was nog steeds een kwestie van ‘twee-in-één’: geen vermenging, maar een nevenschikking. Of zoals Van Cauwelaert het in datzelfde debat formuleerde: ‘Notre pays est un pays bilingue, non pas par le mélange, mais par la juxtaposition de deux races’. Maar tegelijk verwierpen de Vlaamse kopstukken van de nationaal gestructureerde partijen met klem het scheidingsidee en vertrouwden ze op de mobilisatiecapaciteit van de beweging om via parlementaire wetten de Vlaamse eisen ingewilligd te krijgen. Hieruit sprak een vertrouwen in de geschiktheid van het Belgische ‘gemeenschappelijke huis’ om toch twee verschillende ‘rassen’ op gelijke voet te kunnen herbergen. Dat andere ‘ras’, het Waalse, was weliswaar totaal ‘anders’, maar – en hieruit bleek het Vlaamsgezinde zelfvertrouwen – geen bedreigende ‘andere’. België was voor de overgrote meerderheid van de Vlaamse Beweging nog steeds het vaderland en in het slechtste geval een ‘minste kwaad’ tegenover de dreigende externe ‘andere’, Frankrijk, dat meteen zou profiteren van een gedecentraliseerde en dus verzwakte Belgische natie.
Volledige unanimiteit rond dit standpunt tegen de bestuurlijke scheiding was er evenwel niet. Enkele alleenstaande individuen en een ultraminoritaire groep achtten de Waalse voorzet te mooi om onbenut te laten. In de radicale, studentikoze kring, die zich zou organiseren rond het efemere tijdschrift De Bestuurlijke Scheiding, beschouwde men België als een dwangbuis en sprak men zich uit voor een onafhankelijk Vlaanderen: ‘Enkel vrije mannen kunnen gevreesd worden en daarom, Vlamen, maakt u los, maakt u los en leve een Nationale Vlaamsche Partij, die u met één slag, met een woord de verlossing brengen kan door de Bestuurlijke Scheiding!’ Hoe onbetekenend deze groep jongeren ook was, ze vertoonde de eerste trekken van Vlaams-nationalisme – als we, in navolging van Ernest Gellner, nationalisme definiëren als het streven naar een coïncidentie tussen de nationale en de politieke units, tussen natie en staat.
Zowel in de Waalse als in de Vlaamse Beweging domineerden in 1912 de vertogen over een noodzakelijke homogeniteit van het eigen landsgedeelte en volk. In beide kampen keerde men zich tegen metaforische ‘invasies’ en ‘overstromingen’: doembeelden waardoor de eigen rangen gesloten werden, de beweging eengemaakt en de achterban gealarmeerd en gemobiliseerd werd. De nood aan zuiverheid (tegenover vermenging) werd common ground, een onuitgesproken assumptie waarover men het eens was. Of het om een Vlaamse ‘invasie’ van Wallonië ging, een Waalse ‘invasie’ van Vlaanderen of de aanwezigheid van franskiljons: wat onzuiver was, werd als ondraaglijk omschreven en moest schoongemaakt worden.
1939. Schilderen.
Twee figuren uit de Vlaamse Beweging waren prominent aanwezig in het politieke debat van 1939 en bepaalden de blik waarmee vanuit Wallonië naar de Vlaamse Beweging werd gekeken. De ene was de arts Adriaan Martens die het jaar voordien benoemd werd tot lid van de Vlaamse Academie voor Geneeskunde. De andere was de onderwijzer Florimond (‘Flor’) Grammens die gewapend met kwast en verfpot langs de taalgrens trok om alle schendingen van de taalwetten van 1932 op te sporen en recht te zetten door plaats- en straatnaamborden te overschilderen. In de Vlaamse Beweging groeiden beide figuren uit tot helden en… martelaren.
Aan Waalse zijde dacht men heel anders over Martens en Grammens. Op 17 april 1920 had het Hof Van Assisen van Brabant Martens bij verstek ter dood veroordeeld wegens een misdrijf tegen de veiligheid van de staat. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Martens docent geweest aan de door de Duitsers vernederlandste Rijksuniversiteit Gent, de zogenaamde von Bissinguniversiteit, en was hij toegetreden tot de Raad van Vlaanderen, een officieus Vlaams parlement dat paste in de door de Duitse bezetter opgezette Flamenpolitik. Door tegemoet te komen aan een aantal Vlaamse eisen wilde de bezetter de Vlaamse bevolking voor zich winnen: bevordering van de Nederlandse taal met inbegrip van de vernederlandsing van de Gentse universiteit, bestuurlijke scheiding en een vorm van Vlaams zelfbestuur. In 1935 had Martens amnestie gekregen en was hij uit Nederland teruggekeerd. Het protest tegen zijn benoeming nam zulke proporties aan dat het leidde tot de val van de regering-Spaak en het uitschrijven van vervroegde verkiezingen. La Bataille Wallonne schreef onomwonden: ‘Pour les Wallons, Martens n’est et ne pourra jamais qu’être un traitre à leur cause. Il mérite douze balles dans la peau. Ni plus, ni moins.’ Ook de ‘taalgrens-acties’ van Grammens konden bij Waalse opiniemakers op weinig begrip rekenen: Grammens was een voorhoedesoldaat in een Vlaams-imperialistische oorlog. Vlamingen, zo schreef de bekende Waalse publicist Émile-Édouard Terwagne, hadden het Frans uit Vlaanderen verjaagd en er onder dwang eentaligheid ingesteld. Ze zouden daar echter geen vrede mee nemen, want ze werden bezield door een ‘imperialistische mystiek’. Hun oorlog tegen al wat Frans was, zou nooit aan de grenzen van Vlaanderen ophouden. Ze zouden die oorlog tot op Waalse bodem brengen.
Hoewel de Flamenpolitik ook een honderdtal Waalse militanten verleidde, die er de bestuurlijke scheiding mee wilden realiseren, werd het activisme – de collaboratie met de Duitse bezetter – met minimaal 20.000 Vlaamse deelnemers nagenoeg uitsluitend als een Vlaams fenomeen gepercipieerd. Flaminganten, in de Waalse media vaak en stoemelings geëxtrapoleerd naar alle Vlamingen, waren etnisch al gelieerd met Duitsland en hadden nu logischerwijze België verraden. Dit beeld leefde des te meer omdat de Waalse Beweging haar collaborateurs na de oorlog isoleerde en voluit de Belgisch-nationalistische kaart trok. Jules Destrée herontdekte de Belgen die in 1912 niet meer bestonden. Verwijzend naar de discussies van 1912 schreef hij: ‘Het politieke gekibbel is vergeten, er zijn geen Walen en geen Vlamingen meer, er blijven – letterlijk – alleen nog maar Belgen over.’
Terwijl de Waalse Beweging zich (opnieuw) volop met België identificeerde, werd vanaf 1918 in Vlaanderen het Vlaams-nationalisme belangrijker. De Vlaamse Beweging wist zich verdeeld tussen minimalisten, die trouw bleven aan België (ook loyalisten genoemd), en maximalisten voor wie België had afgedaan. Dit schisma, waarvan de eerste tekenen al vóór de Eerste Wereldoorlog zichtbaar waren, werd in het interbellum een centraal gegeven. De Eerste Wereldoorlog en het Vlaamse activisme werden voor de Waalse Beweging discursieve wapens tegen de Vlaamse Beweging, die als Flamboche (samentrekking van Flamand en Boche, een scheldwoord voor Duitsers) gebrandmerkt werd. Hoewel men in Wallonië het federalistische vertoog weer ingeruild had voor een Franstalig-Belgicistisch discours, zou de voortschrijdende en zich radicaliserende Vlaamse Beweging – de ‘invasie’ van het ‘imperialisme’ – de Waalse Beweging er net als rond de eeuwwisseling toe aanzetten een dam op te werpen tegen de Vlaamse ‘vloedgolf’.
In de Vlaamse Beweging had niet iedereen gecollaboreerd, maar de activisten werden niet geëxorciseerd. Er leefde veel begrip omdat de aanleiding – culturele en taalonderdrukking – als legitiem werd beschouwd. Ook en vooral omdat dit rechtstreeks verbonden werd met de representatie van de onfortuinlijke Frontsoldaten, rond wie mythische verhalen geconstrueerd werden – zoals dat rond de broers Van Raemdonck – en van waaruit moreel gezagvol een Vlaams-nationale partij gesticht werd, de Frontpartij. België werd in dat Vlaams-nationalisme uitgespuwd.
In Waalse vertogen werd Vlaanderen als ‘blok’ voorgesteld, niettegenstaande de Vlaamse Beweging scherp verdeeld was en politiek meerstemmig. De radicaal-rechtse separatistische vleugel van de Vlaamse Beweging – die vanaf 1933 organisatorisch belichaamd werd in het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) van Staf De Clercq – werd begrijpelijkerwijs als fascistisch en Duitsgezind weggezet. Met deze lieden was geen enkel vergelijk, zelfs geen dialoog mogelijk. Maar ook de unitarist Frans Van Cauwelaert werd als ‘imperialist’ bestempeld. Hij werd er dan weer van beschuldigd aan België vast te houden en het federalisme te verwerpen omdat op die manier de Vlaamse hegemonie in stand kon worden gehouden.
Tussen beide flamingante componenten was een felle concurrentiestrijd aan de gang, maar het opbod en de Franstalige alterificatie van de Vlaamse Beweging én van Vlaanderen maakten dat er ook ‘blok’ werd gevormd. Martens en Grammens werden als martelaren op het Vlaamse schild gehesen. De ene omdat de Franstaligen een benoeming wilden blokkeren waar ze geen uitstaans mee hadden, de andere omdat hij regelmatig van zijn ladder geplukt en als ordinaire delinquent opgesloten werd. Het door de Walen toebedeelde label ‘imperialisten’ werd in het nationalistische katholieke tijdschrift Nieuw Vlaanderen weggelachen. Het ‘hele verdrukkingsopzet’ was een hersenspinsel van ‘verdwaalde wallonisanten’. De waarheid, zo heette het, was omgekeerd. Niet de Walen, maar de Vlamingen waren onderdrukt: ‘Ondanks alles, zit Vlaanderen nog altijd ‘genepen’ in de knellende hand van on-Vlaamse, anti-Vlaamse legerleiding, zeewezen, kolonie en luchtvaart, handel en financie.’
Voor Vlaamsgezinden moest Vlaanderen eentalig worden en die eentaligheid moest gezuiverd worden van alles wat er intern niet mee strookte. In de voorhoede liepen activisten (letterlijk dan) als Flor Grammens, gedekt door brede steun en sympathie. Dat gold ook voor dokter Martens, wiens benoeming voor alle Vlaamsgezinden een symbool was van de Vlaamse autonomie: ‘wij’ beslissen wie in ‘onze’ academie zitting heeft. Onder impuls van de socialist Lode Craeybeckx werd een Manifest van Antwerpen opgesteld waarin werd betoogd dat de benoeming van Martens een louter Vlaamse aangelegenheid was: ‘Wij vragen niet aan onze vrienden, de Walen, dat zij de benoeming van Dr. Martens zouden erkennen als een verheugend feit. Wij verlangen alleen dat zij het zouden erkennen als een VLAAMSCH FEIT.’ [Cursief en drukletters in de oorspronkelijke passage, V.S.] De strijd voor eentaligheid en culturele autonomie werd een strijd voor homogenisering. De metafoor van de schoonmaak stond met de acties van Grammens meer dan ooit centraal. Het Loze Visserke werd herwerkt tot Het Gramme Schilderke en begon als volgt:
‘Op ’t erf van Tijl en Neleke,
Daar woekert vreemd venijn, venijn!
De huisbaas laat het stil begaan
Maar Flor verft alles rein, ja rein!’
De Vlaamse natievorming had in de loop van de jaren 20 en 30 een hele weg afgelegd. De idee van Vlaamse zelfstandigheid vond gehoor in brede kringen en voedde zich met een zelfrepresentatie van verdrukte, miskende en vernederde meerderheid, versterkt door wat een meedogenloos geachte francofone Belgische staat ‘onze jongens’ aan de IJzer had aangedaan.
1961-1962. Marcheren.
Terwijl het flamingantisme vóór de Tweede Wereldoorlog gekarakteriseerd werd als ‘Germaans’ en beschuldigd werd van ‘pangermaanse’ ambities, vond de Waalse Beweging vanaf 1945 voldoende bewijsmateriaal om Vlaamsgezinden als ‘fascisten’ en ‘nazicollaborateurs’ te stereotyperen. De Koningskwestie van 1950 leek deze beeldvorming geenszins te ontkrachten. Cruciaal in de Waalse anti-Leopoldistische agitatie was de fusie van de Waalse Beweging met de georganiseerde arbeidersbeweging, wat haar voor het eerst tot een massabeweging omvormde.
Maar er deed zich vooral een plotse versnelling voor in een reeds merkbare demografische en socio-economische evolutie. Hierdoor kon deze periode beschouwd worden als het kruispunt tussen ‘de doorbraak van achterlijk Vlaanderen’ en het ‘verval van progressief Wallonië’. De krachtsverhouding wijzigde en de leiding van de Waalse Beweging was zich daar in hoge mate van bewust. De algemene staking in de winter van 1960-1961 tegen de Eenheidswet – waarbij de stakingsbeweging er niet in slaagde de massale steun en deelname van de Vlaamse werknemers te bekomen – was enerzijds een indrukwekkende demonstratie van de sociale kracht en de representativiteit van de Waalse (arbeiders)beweging, maar faalde anderzijds als poging om de ongunstige krachtsverhouding om te gooien.
Net als de electorale nederlaag in de verkiezingen van 1912, versterkte ook deze sociale nederlaag de idee dat België een staat met twee fundamenteel verschillende groepen was. De hoop groeide dat een wetenschappelijk afgebakende taalgrens de strubbelingen kon beëindigen. In de aanloop naar de definitieve beslissing organiseerden culturele verenigingen en drukkingsgroepen twee Vlaamse marsen op Brussel, in oktober 1961 en 1962. Het eisenpakket was zowel cultureel als sociaaleconomisch: de opmars van het Frans diende gestuit, de achterstelling van de regio omgekeerd. Zoals voordien was een gelijke behandeling het doel.
Vele Franstaligen waren geschokt door deze marsen, voor hen een massale mobilisatie van ‘fascisten’ en ‘collaborateurs’. Het socialistisch-syndicalistische Combat omschreef de eerste mars als een haast paramilitair gebeuren met extreemrechtse inhoud. Daarnaast ging veel aandacht naar trommelaars en vendelzwaaiers, met de boodschap dat Vlaanderen onmiskenbaar een achterlijk gebied was. Ook het katholicisme, een andere topos in de beeldvorming, duikt op: het trage tempo paste beter bij een processie. Het belgicistische Pourquoi Pas? hekelde dat Vlaamse boeren hun dorp verlieten voor een dergelijke dwaas opgezette mars, terwijl het satirische Pan de gemiddelde deelnemer als een pangermaanse, katholieke, fascistische en achterlijke barbaar neerzette.
Deze karikaturale voorstelling voedde de irritatie van de Vlaamsgezinden. In Vlaams-nationalistische teksten werden de Walen gekarakteriseerd als hypocriete imperialisten en sociale parasieten. Ook in meer gematigde publicaties werden net de Franstaligen van agressie beschuldigd, zeker na de woelige tweede mars, toen tegenprotest tot rellen leidde. Waals-nationalisten criminaliseerden op hun beurt nogmaals de demonstranten en spraken van provocerende ‘Sieg Heils’ en Hitlergroeten. Het waren diametraal tegengestelde verhalen, die zich evenwel van dezelfde technieken bedienden. De Vlaamse marsen vergrootten de kloof tussen de nationalistische bewegingen. De faciliteitengemeenten, de tweetaligheid in Brussel en zeker de overdracht van Voeren gaven aanleiding tot nieuwe, langdurige conflicten. Oude beelden bleven daarbij opduiken: de onbeschaafde fascistische Vlaming tegenover de arrogante en imperialistische Waal.
In deze periode trad een nieuwe actor op: de partij de Volksunie, gesticht in 1954. Die wilde naar eigen zeggen geen nieuw VNV in het leven roepen, ze wilde ‘geen neo-fascistische, rechtse anti-democratische partij’ zijn, maar een partij voor een Vlaams volk dat getypeerd werd als ‘in wezen een democratisch volk, zonder revolutionaire aanleg’. Stichter-voorzitter Frans Van der Elst schreef: ‘Wij waren beslist geen belgicisten, maar wij waren ook niet zinnens ons op het pad te begeven van een verbaal doch steriel anti-Belgicisme. Als federalisten wilden wij streven naar een oplossing van het Vlaams probleem binnen de bestaande staat.’ De VU verdedigde in deze roerige periode de idee van een homogeen Vlaanderen. In de Kamer waarschuwde Van der Elst – als een late echo van Grammens – dat de Vlaamse volksgemeenschap geenszins bereid was inbreuken op de taal- en de culturele homogeniteit van Vlaanderen te dulden. De Vlaamse Beweging opteerde voor een ‘harde’ afbakening van het eigen grondgebied als voorwaarde om in het eigen kamp ‘de gaafheid van ons taal- en ons cultuurgebied’ te beschermen, aldus Van der Elst. Met onverdraagzaamheid had dit niets te maken, anticipeerde hij op zijn critici. Het was ‘een dwingende eis om tot gezonde, sociale en nationale toestanden te komen in het Vlaamse land’. Met extremisme had het evenmin vandoen. Dat werd aan de ‘overzijde’ beleden. De Vlamingen, aldus Van der Elst, werden geconfronteerd met een ‘driest Waals imperialisme’, dat aanspraak maakte op onbetwistbaar Vlaams gebied zoals de Voerstreek.
De breuk met het fascistische verleden die Frans Van der Elst in de politieke heropbouw van het flamingantisme voor ogen had, kreeg daadwerkelijk gestalte in de aanvaarding door de VU van de parlementaire democratie en van het Belgische kader. Maar in zijn vertoog bleven Vlamingen binnen dat kader onderdrukt, bleven Walen egoïstisch, en moest Vlaanderen door zelfbestuur ademruimte en een homogeniteit verkrijgen. Net als na WO I werden de collaborateurs niet geëxorciseerd, maar omarmd als buitenproportioneel gestrafte slachtoffers. Want ook na WO II werd hun motivatie als ‘legitiem’ beschouwd: de strijd voor de verlossing van een onderdrukkende andere, België. Semantisch significant is dat wat in Nederland ‘bijzondere rechtspleging’ heette, in de Vlaamse Beweging ‘repressie’ werd genoemd.
Fantoompijn?
Vandaag is voor het eerst een Vlaams-nationalistische partij (in vredestijd) de grootste politieke formatie van de gefederaliseerde deelstaat. Met opluchting en tevredenheid wordt vastgesteld hoe deze democratische nazaten van de Volksunie het ranzige extreemrechtse Vlaams Blok/Vlaams Belang zowat heeft leeggezogen. Opvallend is dat de N-VA in haar discours de eis voor Vlaamse onafhankelijkheid niet resoluut uitspeelt. Voorop staat haar sociaaleconomisch discours, dat van neoliberale snit is. Hoewel dat discours elementen bevat van ‘geloof-in-eigen-kunnen’, baseert het zich eveneens op een uitgesproken alterificatie. In de N-VA-retoriek is de bedreigende andere een door de Parti Socialiste gedomineerd Wallonië, met zijn mismanagement, zijn spilzucht, zijn immobilisme. Vaak wordt retorisch de parallel gemaakt met het Oostblok of de Sovjet-Unie, als metafoor voor dictatuur, intolerantie en onvermogen. Met de machtsgreep van de PS op de federale regering, zo klinkt het verder, hebben de Waalse socialisten ook het federale België kapot gewoekerd. Daarmee wordt nog een extra andere in leven geroepen: de Vlaamse coalitiepartners van de PS, anderen in het eigen kamp. Door deze othering representeert de N-VA zich als een partij die staat voor verantwoordelijkheidszin, rigiditeit, efficiëntie, dynamisme. Die kenmerken zouden eigen zijn aan het ‘hardwerkende’ Vlaamse volk. Met zijn Gründlichkeit en Pünktlichkeit zou dat Vlaanderen, aldus het Vlaams-nationale vertoog, aansluiten bij een Germaanse cultuur. ‘Vlaanderen wil Duitsland volgen, Wallonië kiest de Franse weg’, liet Bart De Wever herhaaldelijk optekenen, nadat hij om zijn socio-economische voorkeuren te illustreren ook al eens naar Scandinavische landen verwezen had. Dat al deze modellen uit het ‘noorden’ voor nogal uiteenlopende sociaal-economische recepten staan, hoeft geen betoog. Daarbij rijst echter de vraag of deze negatieve othering niet ook een etnische invulling krijgt, door ze historisch te wortelen en te kaderen in een bredere, andere cultuur: de Latijnse of Romaanse met zijn vermeende laisser aller-mentaliteit (‘uitgaven, uitgaven, uitgaven’, aldus de N-VA-voorzitter) en zijn slordig- en slonzigheid. De taalgrens wordt hier een harde cultuurgrens tussen een degelijk noorden en een zuiden dat sociaaleconomisch zwak staat. Het noorden kán beter, maar mag niet van België; het zuiden wíl niet beter en klampt zich vast aan België. Het is een discours van victimisering van het noorden dat de centrale staat – of wat daarvan overblijft – voorstelt als partijdig ten voordele van het zuiden.
Grote delen van dit alterificatiediscours resoneren met de eerste grieven van de Vlaamse Beweging. De discursieve bedding van dat flamingantisme werd omstreeks 1840 gegraven. Dat in beide gevallen – óók voor de Waalse casus – de victimiseringsvertogen zo’n opgang maakten en identiteitsbepalend werden, kan zelfs niet los gezien worden van het pre-Belgische verleden. In het prille België ontstond in 1840 een eerste clash tussen twee modellen die elk gebaseerd waren op onderdrukking en taaldwang: de Vlaamse Beweging verwees naar de periode van Franse overheersing en de Waalse opiniemakers naar die van de Hollandse. Met de ingrijpende institutionele transformatie die het land België kende, mag men zich afvragen of het leed en de vernedering die Vlaanderen volgens het Vlaams-nationalisme nog dagelijks ondergaan geen uiting zijn van… fantoompijn.