width and height should be displayed here dynamically

Mijn plaats aan tafel. Anna

De Rotterdamse kunstenares Anna Verweij-Verschuure (1935-1980), die actief was onder de naam Anna, behoort tot degenen die in de jaren zestig traditioneel ‘vrouwelijk’ handwerk en textiel de kunst binnenbrachten. De monografische studie die Henriëtte Heezen aan haar wijdde, brengt met uitgebreid bronnenonderzoek de ontwikkeling van het werk chronologisch in kaart, van de expressionistische wandkleden die zij rond 1960 maakte tot haar vroege dood. Heezen plaatst Anna met name in haar onmiddellijke omgeving, die van de kleine Rotterdamse kunstwereld, waar ook haar man Hans Verweij deel van uitmaakte. Helaas is zij wat de analyse van Anna’s positie in die kring betreft enigszins timide. Heezen noteert dat Anna in 1962 bij een tentoonstelling van abstract-expressionistisch werk in galerie Delta van de negen Rotterdamse kunstenaars de enige vrouw was, en dat haar werk werd gezien als een “textielen equivalent van wat haar mannelijke collega’s maakten”. Dat is formeel gezien niet verwonderlijk; maar zou het haar positie misschien hebben vergemakkelijkt dat zij een ‘vrouwenkunst’ beoefende en niet in het ‘mannelijke’ strijdperk van de schilderkunst trad, waardoor zij geen directe concurrent was?

Vanaf het midden van de jaren zestig maakte Anna zich snel los van dergelijke wandkleden en werd haar werk ruimtelijker. Zij ontwikkelde echter bepaald geen eenduidige signature style, en Heezen brengt de diverse, soms sterk van elkaar verschillende reeksen en werktypes goed in beeld – afgezien van een enkele iconologische uitglijder (van de kleur wit stoomt zij in één geval meteen door naar Maria’s maagdelijkheid en de dood en verrijzenis van Christus) en soms nogal formalistische vergelijkingen. Zo lijkt het me dubieus om Mijn plaats aan tafel 1 (1972-73) met een bepaald werk van Marinus Boezem te vergelijken enkel omdat in beide werken een schaduw wordt gesimuleerd. In Anna’s geval gaat het om een slagschaduw die met kruissteken is aangebracht op een wit tafellaken dat over een tafel is gedrapeerd; het spel met aanwezigheid en afwezigheid heeft hier een psychologische lading die in Boezems spielerei met licht ontbreekt. Iconische status binnen Anna’s oeuvre heeft het aanverwante Mijn plaats aan tafel 2 (1972-73), weer een wit tafellaken, nu met aan de rand geborduurde guirlandes die aan een van de smalle kanten van het kleed muteren in wilde, gewelddadige zwarte steken – in regressieve vormeloosheid. De knusheid en huiselijkheid wordt wreed verstoord. Het boek en de tentoonstelling die onlangs in Rotterdam te zien was tonen aan dat Mijn plaats aan tafel 2 geen toevalstreffer was. Zeker het werk van de jaren zeventig, met bijvoorbeeld de aandoenlijke en grappige Verdwijnplastieken en de werken waarin sierlijke kronkels uit imitatiegobelins zijn weggesneden, maakt van Anna een van de interessantere Nederlandse kunstenaars van de jaren zestig en zeventig. Opmerkelijk is overigens dat het werk in de jaren zeventig opnieuw picturaler wordt; Anna maakte weliswaar geen textielen equivalenten meer van abstracte schilderijen, maar het werk lijkt vaak een dialoog met schilder- en tekenkunst aan te gaan, eerder dan dat het zich als sculptuur of ‘ruimtelijk werk’ gedraagt.

Hoe verdienstelijk dit boek in veel opzichten ook is, Heezen laat de lezer in de steek als het gaat om een wat verder reikende plaatsing en duiding van het werk. Meer context hoeft niet te betekenen dat het werk ondergesneeuwd raakt – integendeel, het zou er meer reliëf door kunnen krijgen. Heezen schrijft bijvoorbeeld dat Anna in de jaren zeventig geen aansluiting zocht bij het feminisme, ook al getuigt haar werk van een drang tot zelfontplooiing en is het nauw verbonden met haar ‘vrouwzijn’. Je kan er echter niet omheen dat haar werk gelijk opging met de tweede feministische golf en met het ontstaan van een feministisch kunstdiscours en dito kunstpraktijk; dat Anna daar geen aansluiting bij zocht, ontslaat een auteur nog niet van de verplichting om haar werk ten opzichte van die verschijnselen te plaatsen. Heezen laat zelf tussen neus en lippen door blijken dat ze niet geheel irrelevant zijn. Zo vernoemt zij een tekst van Lucy Lippard uit 1966 waarin het toekomstige boegbeeld van de feministische kunstbeschouwing het over ‘eccentric abstraction’ heeft – onder meer aan de hand van Eva Hesse en Louise Bourgeois. Dit leidt Heezen alleen tot de opmerking dat Anna niet zou hebben misstaan in dit artikel. Als dat alles is, had het artikel net zo goed niet genoemd kunnen worden; het was nochtans de moeite geweest om hierop door te gaan en Lippards instrumentarium als het ware op Anna los te laten, als een soort historisch experiment om een gemiste kans goed te maken. Dat Anna niet in een dergelijke tekst opdook, is natuurlijk geen onbelangrijk detail, en Heezen benadrukt dat Anna, doordat zij op de grens van de wereld van de toegepaste kunst en de autonome beeldende kunst opereerde, in beide contexten een vreemde eend in de bijt was. De vraag dringt zich dan op of andere kunstenaars duidelijker voor het een of het ander kozen, en hoe Anna’s werk en andere oeuvres dit soort keuzen weerspiegelen.

Curieus is dat Heezen in de inleiding hedendaagse met naald en draad werkende kunstenaars als Rosemarie Trockel, Antonietta Peeters en Berend Strik aanhaalt, en dat een aantal van die namen ook worden genoemd op de achterflap – kennelijk om de actualiteit van Anna’s techniek als verkoopargument te gebruiken – maar dat hiermee verder niets gebeurt. Teleurstellend is dit met name omdat Heezen al sinds jaar en dag over dergelijke bordurende, breiende en hakende kunstenaars publiceert; ze zou de fase van namedropping toch ontstegen moeten zijn. Niettemin heeft zij belangrijk werk verricht, en hopelijk de zichtbaarheid van Anna’s werk vergroot. Hier ligt echter vooral ook een taak voor musea. In de inleiding memoreert Heezen dat het afgelopen decennium diverse gastconservatoren van Boijmans Van Beuningen Mijn plaats aan tafel voor hun tentoonstellingen uit het depot hebben gehaald; te hopen valt dat ook de vaste conservatoren van het museum zich eens rekenschap geven van hun taak om het werk van kunstenaars als Anna of (om een andere Rotterdammer te noemen) Daan van Golden meer dan incidenteel te tonen in de context van de internationale kunst van de jaren zestig en zeventig – al is dat met de gangkasten en opberghokken die Robbrecht en Daem aan het museum hebben toegevoegd geen gemakkelijke opgave.

 

• Mijn plaats aan tafel – Anna van Henriëtte Heezen werd in 2003 uitgegeven door Stichting Kunstpublicaties Rotterdam, Nieuwe Binnenweg 75, 3014 GE Rotterdam. ISBN 90 808211 1 x.