width and height should be displayed here dynamically

Mondriaan en het kubisme – Parijs 1912-1914

Goed idee van het Gemeentemuseum in Den Haag om een tentoonstelling te wijden aan Mondriaans kubistische werk, ontstaan tijdens zijn eerste verblijf in Parijs van begin 1912 tot de zomer van 1914. Weliswaar kwam dat twee jaar geleden ook redelijk uitgebreid aan bod op de tentoonstelling over zijn Parijse jaren in het Centre Pompidou, maar daar raakte het toch wat in de verdrukking ten opzichte van de iconische abstracte schilderijen die hij tijdens zijn veel langere, tweede verblijf in Parijs maakte, tussen 1919 en 1938. Op de Haagse tentoonstelling is de aandacht exclusief gericht op de eerste periode, waarin Mondriaan uit de beschutting van het provinciaalse Amsterdam trad en zich in de uiterst competitieve Parijse kunstwereld waagde. De nieuwe omgeving inspireerde hem enorm. In een tijdsbestek van nauwelijks tweeënhalf jaar maakte hij zo’n veertig schilderijen, die een revolutionaire ontwikkeling te zien gaven en hem in de voorste gelederen van de avant-garde deden belanden.

In Den Haag is iets minder dan de helft van deze productie bij elkaar gebracht, uit een particuliere collectie en een tiental musea in Duitsland, Spanje, de Verenigde Staten, Zwitserland en Nederland. Dat is een prestatie, gegeven de kostbaarheid en de kwetsbaarheid van de schilderijen, die het bruikleenverkeer bemoeilijken. Wat het tentoonstellingsconcept nog belangwekkender maakt is de confrontatie van Mondriaans werk met dat van een aantal collega’s in wier kringen hij in de jaren 1912-1914 verkeerde, zowel in Parijs als bij tussentijds bezoek aan Nederland. Daarmee wordt voor het eerst in tentoonstellingsvorm ook de context belicht waarin zijn kubistische kunst tot stand kwam.

Van een tentoonstelling met deze specifieke invalshoek mag je verwachten dat ze Mondriaans verhouding tot het kubisme zoveel mogelijk met visuele middelen inzichtelijk maakt. Kijken en vergelijken, daar gaat het om. Korte zaalteksten kunnen de bezoekers wegwijs maken, voor de meer studieuzen onder hen kan de catalogus een verdere verdieping van het onderwerp bieden; maar het welslagen van de onderneming hangt toch vooral af van een heel precieze, doelgerichte keuze van werken en een heldere inrichting van de zalen. Idealiter geven tentoonstelling en catalogus tezamen, niet schools maar op een wijze die oog en geest prikkelt, antwoord op een aantal cruciale, tegelijk nogal voor de hand liggende vragen. Hoe, wanneer en waar leerde Mondriaan het kubisme kennen? Welke kubistische kunstwerken heeft hij, in Parijs of elders, in het echt kunnen zien, welke eventueel via afbeeldingen, en wat heeft hij over het kubisme kunnen lezen? Wat deed hij met die kennis: welke invloed had het kubisme op zijn werk, zowel stilistisch als thematisch, en op zijn ideeën over kunst, niet alleen op korte maar eventueel ook op langere termijn? Wat was zijn persoonlijke bijdrage aan het kubisme? Kwamen er tegelijkertijd nog impulsen van andersoortige stromingen? En heeft hij met zijn kubistische werk op zijn beurt weer invloed gehad op collega’s, in Parijs of in zijn geboorteland?

 

De tentoonstelling

Op papier leek Mondriaan en het kubisme: Parijs 1912-1914 een veelbelovend project. In de praktijk stelt het echter zwaar teleur. Aan een serieuze beantwoording van de genoemde vragen is het Gemeentemuseum niet toegekomen; noch het algemene publiek, noch de meer gespecialiseerde en wetenschappelijk geïnteresseerde bezoeker is naar mijn indruk veel wijzer geworden van de tentoonstelling. Dat komt in de eerste plaats door de problematische selectie van werken, zowel van Mondriaan zelf als van de kunstenaars om hem heen. Als uitgangspunt hebben de organisatoren ervoor gekozen om Mondriaans eerste solotentoonstelling te reconstrueren, die in 1914 bij kunsthandel Walrecht in Den Haag plaatsvond, precies honderd jaar geleden dus. Dat is bijna gelukt; uiteindelijk zijn veertien van de zeventien kubistische schilderijen die de schilder daar toonde opnieuw bij elkaar gebracht. Ze zijn echter bepaald niet representatief voor Mondriaans eerste Parijse periode als geheel. Hij liet bewust de soms wat moeizaam ogende, onderling nogal verschillende pogingen om zich de kubistische beeldtaal eigen te maken uit de eerste een à anderhalf jaar weg en nam alleen het rijpere kubistische werk uit 1913-1914 op. Mondriaan gaf dus zelf al in 1914 een sterk gekleurde terugblik op zijn Parijse werk.

Het Gemeentemuseum had dat beeld kunnen corrigeren of ten minste nuanceren door een ruime en adequate keuze uit het vroege kubistische werk, maar het lijkt wel of alle denkwerk en energie, evenals alle beschikbare financiële middelen, uitgeput waren van zodra het bruikleen van de schilderijen van de Walrechttentoonstelling was verzekerd. Zelfs uit het rijke eigen bezit (buiten twee van de ‘Walrechtschilderijen’ bezit het Gemeentemuseum nog een tiental andere kubistische schilderijen van Mondriaan) is slechts een willekeurig ogende greep van drie werken gedaan. Zo ontbreekt het allereerste schilderij waarin de invloed van het kubisme zichtbaar is, het grote uit blauwgroene en paarsviolette driehoeken opgebouwde Duin dat in de zomer van 1911 is ontstaan. Mondriaan woonde toen nog in Nederland en had net op een tripje naar Parijs zijn eerste indrukken opgedaan van het aldaar steeds populairder wordende kubisme. Met dit schilderij had de tentoonstelling natuurlijk moeten beginnen. Het bevindt zich als semipermanent bruikleen in het Guggenheim Museum, maar behoort officieel nog steeds tot de collectie van het Gemeentemuseum en had simpelweg kunnen worden toegevoegd aan het transport van de uit New York geleende schilderijen. Andere voor het verhaal belangrijke vroege kubistische werken uit eigen bezit zijn eveneens weggelaten (enkele hangen elders in het museum in de vaste opstelling gewijd aan De Stijl), net als trouwens sleutelstukken in buitenlandse collecties zoals Zee en Bomen, beide uit 1912. Onbegrijpelijk is ook dat de grote ovale Compositie uit 1914 van het Stedelijk Museum in Amsterdam ontbreekt, misschien wel het mooiste schilderij dat Mondriaan in zijn eerste Parijse periode heeft gemaakt. Het zou een perfecte afsluiting van de tentoonstelling hebben gevormd.

De getoonde werken van Mondriaan geven daarmee een onvolledig en aanvechtbaar beeld van zijn Werdegang als kubist. Ronduit armetierig echter, en ook wel erg gemakzuchtig, is de selectie van werken van collega-kunstenaars die de context moeten bieden voor zijn ontwikkeling. Uit nabije musea in Keulen en Düsseldorf is een vijftal schilderijen geleend van Picasso, Braque, Delaunay en Léger. Daarnaast heeft het Kröller-Müller Museum in Otterlo een vroeg topwerk van Léger afgestaan, Nus dans la forêt uit 1911. Voor de rest heeft het Gemeentemuseum vrijwel uitsluitend geput uit eigen bezit en dat van de Triton Foundation, die er een vaste plek heeft. Uit het museum zijn twee op zichzelf mooie Picasso’s uit 1910 en 1913 aanwezig, een tekening van Léger uit 1912, een schilderij van Herbin en enkele van Le Fauconnier, die nu wordt beschouwd als een kubist van het tweede garnituur, maar die destijds zeer invloedrijk was en internationaal hoog werd aangeslagen. De Triton Foundation, die grossiert in grote namen, maar niet in goede werken van grote namen, draagt een klein schilderij van Braque uit 1910/11 bij, en verder een schilderij en een houtskoolkrabbel van Léger, een penseeltekening van Delaunay, een paar schetsen van Picasso en een in dit verband niet erg passend, want te laat schilderij van hem uit 1914/17, enkele nog minder passende kleine werken op papier van de futuristen Balla, Boccioni en Severini, en een abstracte gouache van Kupka.

Het is, met permissie, een zootje ongeregeld. Samen bevatten de twee collecties lang niet voldoende werken om het Parijse kubisme op niveau en in zijn gevarieerde verschijningsvormen te representeren. Dat is geen schande, maar een tentoonstelling maak je nu juist om de beperkingen van je eigen collectie te overstijgen: je probeert overal vandaan werken te halen, die het verhaal zo goed mogelijk ondersteunen. In Den Haag gebeurt dat eigenlijk alleen met de Léger uit Otterlo en het schilderij L’Abondance (1910/11) van Le Fauconnier uit eigen bezit. Mondriaan zag deze beide doeken in juli 1911 in de geruchtmakende kubistenzaal op de Parijse Salon des Indépendants, waarna hij het genoemde Duin schilderde.

De selectie van het werk van Nederlandse kunstenaars met wie Mondriaan omging en exposeerde, in Amsterdam, Domburg en Parijs, is nauwelijks beter. Op enkele bruiklenen van Jan Sluyters na zijn ze uitsluitend geput uit de collectie van het Gemeentemuseum. Weliswaar zijn Leo Gestel, Jacoba van Heemskerck en Lodewijk Schelfhout daarin goed vertegenwoordigd met kubistisch werk, maar om de relatie tot Mondriaans kubisme te verhelderen had men er verstandig aan gedaan om bepaalde schilderijen uit andere museale of particuliere collecties te lenen; in het geval van Gestel bijvoorbeeld een van de drie mooie landschappen uit 1913, die het Stedelijk Museum in Amsterdam bezit. Van Jacoba van Heemskerck zou het bosgezicht uit Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam een goede pendant van Mondriaans boomstudies uit 1912/13 zijn geweest, en nog beter ware het spectaculaire, bijna abstracte schilderij Baum dat in 1913 op de Herbstsalon in Berlijn werd getoond en dat een jaar of acht geleden uit het niets opdook op een veiling in Amsterdam. Zelfs uit de eigen collectie had men scherper kunnen kiezen, en bijvoorbeeld een van de twee bosgezichten uit 1913 van Van Heemskerck kunnen tonen.

Voor Otto van Rees geldt hetzelfde. Op de tentoonstelling staat om onverklaarbare redenen alleen een kubistische sculptuur uit 1911. Er hangt geen enkel schilderij, terwijl het Gemeentemuseum een goed kubistisch landschap van hem uit 1912 bezit en enkele voor Mondriaan relevante vroege kubistische figuurstukken uit 1911/12 voorhanden zijn in het Centraal Museum in Utrecht. Van zijn vrouw Adya van Rees (die model stond voor een kubistisch vrouwenportret van Mondriaan uit 1912) wordt slechts een curieus geborduurd miniatuurtje van onduidelijke datum getoond. Verder een paar kleine, hoekig gestileerde tekeningen van Jan Toorop, en een glas-in-loodraam van Thorn Prikker uit 1910 dat niets met kubisme in het algemeen en Mondriaans kubisme in het bijzonder te maken heeft. Van de Parijse Nederlanders met wie Mondriaan bevriend was, ontbreken Peter Alma, wiens werk een tijdlang veel verwantschap met het zijne vertoonde, Jacob Bendien, die als eerste landgenoot abstracte schilderijen maakte, en de curieuze symbolistische fauvist Jean Verhoeven. Het werk van de twee laatstgenoemden staat op het oog wat verder af van Mondriaans kunst, maar in hun artistieke opvattingen stonden zij hem waarschijnlijk nader dan menig kubist.

De gebrekkige samenstelling van de tentoonstelling werkt door in de presentatie. Omdat ervoor gekozen is om de schilderijen van de Walrechttentoonstelling bij elkaar te plaatsen, wordt het vergelijken van Mondriaans werk met dat van zijn Franse en Nederlandse collega’s vrijwel onmogelijk gemaakt. Het komt zegge en schrijve slechts tweemaal voor dat een schilderij van hem naast dat van een andere kunstenaar te zien is, en alleen de combinatie met een Schelfhout (van beide een Landschap met bomen uit 1912) is echt verhelderend en overtuigend.

Mondriaan en het kubisme 1912-1914 maakt helaas niet waar wat de titel belooft. Zo’n tentoonstelling heeft alleen kans van slagen als ze zorgvuldig wordt voorbereid, bij voorkeur in coproductie met een of twee vooraanstaande buitenlandse musea die zelf een belangrijke kubistenverzameling hebben, waarbij men gezamenlijk prestige en financiële middelen kan inzetten om de juiste bruiklenen van elders te verkrijgen. Het resultaat is een tentoonstelling zoals ze helaas wel vaker in Den Haag te zien zijn, gesierd met een verleidelijke titel of een klinkende kunstenaarsnaam, maar slordig en overhaast gemaakt en duchtig aangelengd met werk uit de eigen collectie en die van de Triton Foundation: volume weegt blijkbaar zwaarder dan substantie. Geen wonder dat geen buitenlands museum zo’n tentoonstelling wil hebben.

 

De catalogus

Van haastwerk getuigt ook de catalogus bij de tentoonstelling: een chaotische typografie, redactionele slordigheden en een drietal teksten die uiteindelijk meer om het onderwerp heen draaien dan het bij de kop pakken. In plaats van een essay dat Mondriaans verhouding tot het kubisme gedetailleerd beschrijft en interpreteert (en dus probeert om de hierboven gestelde vragen te beantwoorden) biedt de publicatie een Chronologie 1911-1914 door Hans Janssen, Mondriaankenner en hoofdconservator van het museum. Ze voegt nieuwe gegevens toe aan de ‘Documentary Chronicle’ die Joop Joosten in 1998 in zijn deel van de oeuvrecatalogus van Mondriaan publiceerde, maar is methodisch incoherent omdat ze niet alleen feiten, maar ook veronderstellingen bevat met een grotere of kleinere, soms wel heel kleine, graad van waarschijnlijkheid. Er wordt bovendien herhaaldelijk geciteerd uit latere teksten van Mondriaan (waarin hij terugblikt op zijn kubistische werk) alsof deze objectief de realiteit van de jaren 1912-1914 zouden beschrijven, terwijl toch evident is dat ze sterk gekleurd zijn door de voorstelling die hij achteraf aan de buitenwereld wilde geven van zijn gestage, rechtlijnige evolutie naar de abstractie, met Picasso als de belangrijkste inspirator.

De catalogus bevat verder een kort artikel over de relatie tussen Mondriaan en de componist Jakob van Domselaer, en ten slotte een uitvoerig deel waarin de zeventien schilderijen van de Walrechttentoonstelling stuk voor stuk worden behandeld. Deze lemma’s gaan voornamelijk over materiaaltechnisch onderzoek dat naar de schilderijen is gedaan. Er wordt echter ook enige aandacht besteed aan Mondriaans onderwerpkeuze en de tekeningen waarop hij zich mogelijk heeft gebaseerd. Dat is een interessant punt. De schilderijen uit 1912-1914 doen weliswaar verregaand abstract aan, maar zijn allemaal toch nog op de observatie van objecten in de werkelijkheid gebaseerd. Er zijn uit die tijd enkele schetsboekjes bewaard gebleven (soms fragmentarisch), en een vijftiental grote tekeningen, deels op hetzelfde formaat als de schilderijen. Een aantal schetsboekbladen en grote tekeningen, allemaal weer uitsluitend uit eigen bezit, is in de tentoonstelling opgenomen. Enkele uitzonderingen daargelaten vertonen Mondriaans werken op papier slechts drie motieven: zee en duin, bomen, en gevels en daken van huizen. Soms kan er een directe relatie worden gelegd tussen een schilderij en een tekening of schets, vaak ook niet: er is, denk ik, veel schetsmateriaal verloren gegaan bij verhuizingen of opruiming van het atelier.

Die leemte meent Hans Janssen op te kunnen vullen door veel oudere, nog in Nederland ontstane tekeningen aan te wijzen als uitgangspunt voor bepaalde schilderijen. Hij gaat daarmee door op een suggestie van Joop Joosten die in de oeuvrecatalogus Compositie II uit 1913 een ‘kubistische interpretatie’ noemt van een aquarel van een bomenrij met boerderij aan het Gein uit circa 1905-1907. Janssen herkent nu in andere kubistische composities onder andere de aquarel Hooimijt uit 1897/98 en de grote tekening Dennenbos uit circa 1906. Hij beroept zich daarbij op een brief van Mondriaan aan de verzamelaar Slijper uit 1919 waarin de kunstenaar een hoeveelheid oud werk te koop aanbiedt, die hij op zijn oude Parijse atelier heeft teruggevonden: ‘Ik heb nog 30 tekeningen, naakt, boomen, bloemen en ook eenige landschappen van heel vroeger uit Holland die ik als herinnering aan mijn oude werk bewaarde.’ Verdere specificatie van die tekeningen geeft Mondriaan niet, en ook vermeldt hij niets over hun mogelijke functie als uitgangspunt voor kubistische composities. Dat lijkt me een wankele basis voor Janssens (en Joostens) interpretatie; des te wankeler omdat bijvoorbeeld de aquarel Hooimijt nooit in bezit van Slijper is geweest, maar van Mondriaans oude vriend Van den Briel, die haar zeer waarschijnlijk al ruim vóór de Parijse tijd had verkregen.

Het lijkt mierenneuken om kritiek te leveren op zulke details, maar er ligt een nogal fundamenteel verschil in visie tussen Janssen en mij aan ten grondslag op Mondriaans werkwijze en kunstopvatting. Er is volgens mij geen enkel bewijs dat hij in zijn Parijse tijd oud werk uit Nederland actualiseerde en omzette in kubistische schilderijen. De schetsboeken en grote tekeningen geven aan dat hij onverminderd hechtte aan de directe observatie van de stedelijke of natuurlijke omgeving waarin hij zich bevond. Bomen kon hij natuurlijk overal vinden, maar de gevels zijn Parijse gevels, en zee en duinen tekende hij op zijn zomerse uitstapjes naar Domburg in deze jaren. Dat typeert de realist die hij wilde zijn. Anderzijds stond die geobserveerde, vluchtige werkelijkheid voor iets dat veel groter en bestendiger was, en waarin Mondriaan conform zijn theosofische overtuiging ‘de wetten van het zijn’ werkzaam zag. In het kubisme vond hij kennelijk een adequate methode om daaraan uitdrukking te geven.

In de Chronologie 1911-1914 citeert Janssen herhaaldelijk critici die Mondriaans inzendingen op Nederlandse tentoonstellingen met diens theosofische levensbeschouwing in verband brachten; die was kennelijk redelijk algemeen bekend. Hij vermeldt ook dat Mondriaan in 1914 op uitnodiging een artikel over kunst en theosofie schreef voor het tijdschrift Theosophia, dat uiteindelijk werd geweigerd. Maar hij vermijdt de heikele vraag wat Mondriaans diepgaande interesse in het theosofische gedachtegoed dan wel voor de interpretatie van diens kubistische werk zou kunnen betekenen, en wat dat impliceert voor zijn positie binnen het kubisme. Hij stelt er evenmin een andere interpretatie tegenover – dat zou ook belangwekkend zijn – behalve de meest algemene: dat het kubisme voor Mondriaan een doorgangshuis van figuratie naar abstractie is geweest.

Het is een eendimensionale Mondriaan die we in de Haagse tentoonstelling en catalogus gepresenteerd krijgen. Er had zoveel meer in gezeten als men geprobeerd had om de complexiteit van het onderwerp duidelijk te maken. In de loop van 1911 raakte Mondriaan kennelijk in het kubisme geïnteresseerd, in eerste instantie waarschijnlijk door schriftelijke berichten van zijn Parijse contactpersonen Van Rees en Schelfhout, de vroegste Nederlandse kubisten, en door de verhalen van Sluyters en Gestel, die in het voorjaar een werkbezoek brachten aan de Franse hoofdstad. In mei verbleef Mondriaan zelf tien dagen in Parijs en bezocht er zoals eerder vermeld de Salon des Indépendants, waar werk van Le Fauconnier, Delaunay, Léger en andere kubisten van Montparnasse hing. Van de stichters van de nieuwe school, Picasso en Braque, zag hij voor zover bekend nog niets – zij werden door hun handelaar Kahnweiler weggehouden van de Parijse groepstentoonstellingen.

Toch moet hij toen tot het inzicht zijn gekomen dat zich in de Parijse avant-garde een complete paradigmawisseling had voorgedaan en dat de ene na de andere volgeling van Matisse zich inmiddels tot Picasso had bekeerd. Die indruk werd bevestigd op de tentoonstelling van de Moderne Kunstkring in Amsterdam in het najaar van 1911, waar althans enkele vroege kubistische werken van Picasso en Braque werden getoond. Mondriaans eerste schuchtere experimenten, na het genoemde Duin, enkele studies van appelbomen en een stilleven, hebben daarmee echter nog weinig van doen. Ook toen hij in januari 1912 naar Parijs verhuisd was, bleef hij nog wel een jaar lang zijn weg zoeken tussen de verschillende facties van het kubisme die inmiddels waren ontstaan, eerst voornamelijk in dialoog met zijn gematigde landgenoten Schelfhout en Van Rees, en met achterblijvers in Nederland zoals zijn oudleerlinge Jacoba van Heemskerck. Niet Picasso, maar de meer toegankelijke Le Fauconnier, Léger en enkele minder bekende kubisten als Gleizes en Metzinger waren zijn referentiepunt.

Mondriaan moet in deze tijd hebben gemerkt dat er kubisten waren die net als hij interesse hadden voor esoterie; in de groep La Section d’or vonden zij een podium. Daarnaast zag hij in 1912 in Parijs ook voor het eerst werk van de Italiaanse futuristen, dat hem interesseerde vanwege de moderne thematiek (tegenover de betrekkelijk conventionele onderwerpkeuze van Picasso en Braque). En hij heeft vermoedelijk op tentoonstellingen in hetzelfde jaar Duchamps verwerking van de futuristische dynamiek waargenomen in diens Naakt dat de trap afdaalt en Trieste jongeman in een trein. Bij Mondriaan komen soms vergelijkbare dynamische passages voor in schilderijen van bomen van eind 1912 en 1913, een curieuze coïncidentie. Wat zou het niet spannend zijn geweest om Mondriaans kubistische kunst zij aan zij te zien met heel precies gekozen werken van de Parijse en Nederlandse kunstenaars die zijn biotoop bevolkten, die hem inspireerden en soms ook wel navolgden, zoals de Mexicaan Diego Rivera, die in hetzelfde ateliercomplex als Mondriaan woonde. Mondriaan en de kubismen: Parijs 1912-1914 zou een misschien niet zo fraaie, maar wel passende titel voor zo’n tentoonstelling zijn geweest.

Een matige of slechte tentoonstelling maakt voor lange tijd een betere over hetzelfde onderwerp onmogelijk. Voor kunstboeken geldt hetzelfde. Die overweging voedt mijn onvrede met de Haagse Mondriaantentoonstelling. Ik heb namelijk al midden jaren negentig bij het Gemeentemuseum het concept neergelegd voor een tentoonstelling over Mondriaans kubistische jaren, 1911-1914, in de context van Parijse en Nederlandse kunst. Ik wilde die graag maken, liefst niet alleen in Den Haag, maar ook op een of twee locaties in het buitenland, waar men immers weinig weet heeft van de Nederlandse kunst waaruit Mondriaan voortkwam en waarmee hij vanuit Parijs in contact bleef. Op het voorstel werd destijds door Hans Janssen heel positief gereageerd. Het lukte echter in de jaren erna niet om de tentoonstelling te realiseren in samenwerking met belangrijke buitenlandse musea (ik overlegde er onder andere over met de grote musea in Parijs en Basel) omdat het plan herhaaldelijk werd doorkruist door andere grote Mondriaantentoonstellingen waarin werk uit die periode tamelijk prominent figureerde. Kort nadat Benno Tempel in 2008 als directeur in Den Haag aantrad, heb ik het concept nog eens mondeling en schriftelijk aan hem voorgesteld. Opnieuw een positieve reactie. Waarna het museum ermee op de loop ging en er met een kleine accentverschuiving (de nadruk op de Walrechttentoonstelling) een treurige vertoning van maakte.

 

Mondriaan en het kubisme – Parijs 1912-1914 liep van 25 januari tot 11 mei in het Gemeentemuseum Den Haag, Stadhouderslaan 41, 
2517 HV Den Haag (070/338.11.11; www.gemeentemuseum.nl).