MONOS. Kunstenaarsmusea: schrijnen en spiegelingen

Op 21 oktober 1999 opende het Roger Raveel Museum in Zulte nabij Machelen. ‘Het zal lang duren,’ zo schreef Het Nieuwsblad enkele dagen later, ‘voor Machelen nog zoveel politici en andere bekende koppen op bezoek krijgt.’ Het persoonlijke museum van de Belgische schilder Roger Raveel (1921-2013) was vijfentwintig jaar geleden al verbazingwekkend. Dat de werking en de huisvesting van Vlaamse kunstmusea voor verbetering vatbaar waren, is een eufemisme. ‘Niemand met gezond verstand begrijpt waarom de Vlaamse Gemeenschap in een dergelijke situatie financiële middelen vrijmaakt voor een monografisch museum,’ schreef Steven Jacobs in 1996 in De Witte Raaf, nr. 63, toen de definitieve architectuurplannen van Stéphane Beel voor het Raveel Museum bekend werden gemaakt – een wedstrijd werd al in 1991 georganiseerd. Wie de noden bekeek van het kunstenveld, zag andere prioriteiten: het SMAK bestond nog niet (en zou zich eind 1999 noodgedwongen in een voormalig casino vestigen); het M HKA werkte sinds 1987 in een graansilo, en het Museum voor Moderne Kunst verhuisde in 1986 naar een Oostendse supermarkt. Natuurlijk kunnen bestaande gebouwen tot kunstmusea omgevormd worden, maar net daarin lag het probleem: er was in die drie gevallen geen sprake van een ernstige verbouwing.
Het project voor het Roger Raveel Museum werd door de kunstenaar voorbereid, vooral omdat hij besloot zijn geboortedorp nooit te verlaten. ‘Het lijkt wel een bewuste strategie waarvan de oprichting van een museum de ultieme zet is,’ schreef Geert Bekaert in het boek dat bij de opening verscheen. Dat Raveel zijn museum gekregen heeft, had vooral cultuurpolitieke redenen. De plannen werden bekrachtigd door Patrick Dewael, cultuurminister van 1985 tot 1992 voor de PVV, het huidige Open Vld. Het Roger Raveel Museum kwam tot stand dankzij een mix van recent en gematigd flamingantisme in een federaliserend België – de eerste Vlaamse regering dateert uit 1981 – en van het typische, nationale, liberale individualisme: zelfs nieuwe publieke gebouwen voor collectieve kunstbeleving worden vanuit die optiek beter aan één persoon gewijd.
Een kwarteeuw en tientallen tentoonstellingen later heeft het Raveel Museum weinig van zijn uitzonderlijkheid verloren. Op een nieuw museumgebouw in Vlaanderen blijft het wachten. De architectuur van Beel wordt binnenkort gerenoveerd en met een klimaatsysteem uitgerust, en het museum sluit anderhalf jaar. Tot het zover is, lopen er drie tentoonstellingen. De kalme collectiepresentatie De leegte om mij heen, door directeur Melanie Deboutte samengesteld, biedt zowel een overzicht als deep cuts. In de laatste museumzalen wordt teruggeblikt op alle tentoonstellingen, ook aan de hand van video-interviews met oud-conservatoren Roland Jooris en Piet Coessens. En in de voormalige pastoriewoning – de historische kern waartegen de nieuwbouw werd aangezet – loopt MONOS. Kunstenaarsmusea: schrijnen en spiegelingen, samengesteld door Maarten Liefooghe. Hij voltooide in 2013 aan de Universiteit Gent een doctoraat over de architectuur van kunstenaarsmusea, en confronteert materiaal uit dat werk, geactualiseerd en aangevuld, met de gevalstudie van het Roger Raveel Museum. Thema’s zoals auteurschap, de rol van boeken als monografische instrumenten en de mogelijkheid van ‘externe’ programmatie – in weinig kunstenaarsmusea wordt enkel werk getoond van de kunstenaar aan wie het instituut is gewijd – worden naast andere instituten uitgebreid gedocumenteerd, vooral aan de hand van grafisch materiaal. In een fotografische bijdrage probeert Caroline Vincart ‘te vatten hoe museale atmosferen ons treffen’, met fragmentarische beelden gemaakt op de plekken die in de expo aan bod komen.
Het resultaat is gedegen en gedetailleerd, en gaat vergezeld van een publicatie. Door het studieuze karakter lijkt de expositie soms uit de ontstaansperiode van het museum te stammen, of ontstaat alleszins de indruk dat er in veel aan beleving verslingerd geraakte kunstinstituten geen plaats voor zou zijn. De paradoxen van het monografische museum komen gaandeweg aan bod. Enerzijds heeft het iets beklemmends en narcistisch om een oeuvre als in een foedraal op te bergen, vooral omdat die behuizing de blik op dat werk mee zal beïnvloeden. Anderzijds is het vanzelfsprekend dat de resultaten van een kunstenaarsleven, zoals dat van Raveel, bekeken worden in de context waarin ze tot stand kwamen. Die spreidstand wordt belichaamd door het gebouw van Beel, dat technieken uit Raveels oeuvre – het kader, de blik op het dorp, de abstractie – overneemt, maar dat ook afstandelijk blijft. Liefooghe zet het Machelse museum naast het Kirchner Museum in Davos, dat in 1992 opende in een gebouw van de Zwitserse architecten Gigon en Guyer, en dat gewijd is aan het werk van de expressionist Ludwig Kirchner (1880-1938). ‘In vergelijking daarmee,’ zo schrijft hij, ‘verankert het Raveel Museum zichzelf nadrukkelijker, maar ook vrijer, als gebouw in het dorpsweefsel’ op basis van ‘een relatie van spiegeling en van poëtische vervreemding’. Het zou boeiend zijn om na te gaan hoe dat dorpsweefsel is veranderd na 1999, en of er in Machelen – bijvoorbeeld in de architectuur van recente appartementsgebouwen – iets zichtbaar is, hoe bescheiden ook, van een Raveel-effect, zoals het Bilbao-effect na de opening van het beroemde gebouw van Frank Gehry in 1997.
De toekomst van het Roger Raveel Museum mag, na de heropening in 2026, voor een tijdlang verzekerd zijn, het blijft een open vraag hoe toekomstbestendig dit type gebouw is – en of er in Vlaanderen eerder een Berlinde De Bruyckere Museum zal openen dan een uitgebreid SMAK of een nieuw M HKA. Het Griekse woord monos (alleen, enkel, uniek) dat de titel van de expositie schraagt, doet denken aan de term nomos (wet, regel, conventie). De individuele kunstenaar heeft, sinds Vasari, zowel de kunstproductie als de kunstgeschiedenis bepaald. Kritiek op dat principe berust op een verlangen naar de erkenning van complexiteit, van de genese van kunst of van materiële omstandigheden – op de recente Biënnale van de Schilderkunst bracht Sophie Nys bijvoorbeeld de rol van Zulma De Nijs in herinnering, de echtgenote van Raveel die hem in de gelegenheid stelde tijdens de oorlog te schilderen omdat zij flessen jenever verkocht. Radicaler – en niet noodzakelijk beter voor de kunstproductie – is het voorstel de kunstpraktijk te collectiviseren, en enkel aandacht te besteden aan groepen kunstenaars. Of de kunst helemaal zonder de mythe van het kunstenaarschap kan, is daarmee niet gezegd. Los van discussies over auteurschap, zou het kunnen dat de toekomst van de museumarchitectuur – en dus van het ontsluiten en het bekijken van kunst – bij de kunstenaar noch bij het collectief zal liggen, als wel bij een ander, waarachtig kapitaalkrachtig individu: de verzamelaar.
• MONOS. Kunstenaarsmusea: schrijnen en spiegelingen, tot 9 februari, Roger Raveel Museum, Gildestraat 2-8, Machelen-aan-de-Leie.