width and height should be displayed here dynamically

Nadja, un itinéraire surréaliste

Léona Delcourt, Un regard d’or de Nadja, 1926, © Musée National d’Art Moderne, Parijs

Naast het groots opgezette Surrealism Beyond Borders in Tate Modern, Londen, is er ook in Frankrijk hernieuwde aandacht voor het surrealisme. In het Musée des Beaux-Arts van Rouen loopt een kleine – met één werk als uitgangspunt – en rijke tentoonstelling, die een verrassend licht werpt op het spel waar het in het surrealisme om draait.

In Rouen komt de wirwar van surrealistische tentakels samen in André Bretons eerste ‘roman’ Nadja (1928). Die genreaanduiding staat tussen aanhalingstekens, al was het maar omdat het surrealisme, in oorsprong een literaire beweging, zich tegen de ‘roman’ had gekeerd. Maar deze roman-die-er-geen-is geeft wel een inkijk in wat in de tentoonstellingscatalogus (met maar liefst vijfenveertig teksten, gelardeerd met een aantal facsimilepagina’s uit de eerste uitgaven van Nadja) ‘un fait surréaliste total’ wordt genoemd – naar het voorbeeld van Marcel Mauss’ concept ‘un fait social total’: een feit waaruit de gehele sociale en artistieke inzet van het surrealisme spreekt.

Het ‘feit’ van Bretons ontmoeting met Nadja mag bekend worden verondersteld. In de late middag van 4 oktober 1926 valt zijn blik op een passante in de Parijse Rue La Fayette en ‘zonder aarzelen’ spreekt hij haar aan. Op die ontmoeting met Léona Delcourt – Nadja is de naam waarmee ze zichzelf voorstelt – volgen acht dagen van andere toevallige en minder toevallige ontmoetingen. Daarna schrijven ze elkaar nog, maar in februari van het volgende jaar houdt ook dat op.

Het is een ontmoeting zonder reden, die er evengoed niet had kunnen zijn. Maar precies die volstrekt blinde samenloop van omstandigheden maakt dat iets of iemand als uit het niets oplicht en heel even de dagelijkse gang van zaken onderbreekt. En daar draait het in het surrealisme om. Daar flitst ‘le merveilleux’ op, zoals Breton en zijn kompanen het noemen: de haast onmerkbare schittering van iets onverwachts, iets dat de normale horizon van de platgetreden werkelijkheid doorbreekt en onvermoed iets waarlijk reëels, iets surreëels, laat zien.

De surrealistische daad bestaat er dan in zich door dit oplichtende ‘merveilleux’ zelf te laten ‘oplichten’, te laten ontwrichten, erop in te gaan op een manier die je normale zelf overhoophaalt. Alle zin achter zich latend, gaat de surrealist in op de onzin en de waanzin die uit dit soort ontmoetingen voortkomt.

Het ‘merveilleux’ kan van alles zijn. Dus ook een in de Rue La Fayette uit het niets opdoemende ‘jonge, heel armoedig geklede vrouw’, die zo tenger is ‘dat ze bij het lopen de grond nauwelijks schijnt te raken’. Nadja dus. Voor Breton spreekt uit elk gebaar, elk woord, elk zwijgen, elke daad, elke emotie van haar zowat alles waar het surrealisme voor staat. Zij is voor hem (al mijdt Breton dit woord wegens te christelijk) het vleesgeworden surrealisme. De onverwachte ontmoeting maakt Breton in een oogwenk helemaal wild, ook in amoureuze zin, uiteraard. Maar zijn amour fou is tegelijk een amour voor de geïncarneerde surrealistische folie die hij bij elke ontmoeting in Nadja bevestigd ziet.

In Bretons oeuvre markeert Nadja een keerpunt. Scherper dan voordien wordt hij zich bewust van waar het in de beweging die hij gesticht heeft om te doen is. Alles in het surrealisme mag dan toeval zijn, maar dat hij een jaar later het Tweede Manifest van het Surrealisme schrijft is dat beslist niet. In zijn boek ‘ontmoet’ hij in en door het surrealisme opnieuw zichzelf en raakt ontregeld door het eigen ‘merveilleux’.

Een van de ontregelingen laat zich al aflezen uit het feit dat – behoorlijk uniek voor die tijd – het boek vol foto’s staat. Ze vormen een belangrijke lijn in de tentoonstelling. Ook hier wilde Breton dat beeld en tekst elkaar ontmoeten, niet zozeer om samen te gaan, als wel om te ‘clashen’ en in die clash ‘le merveilleux’ een kans te gunnen.

Het surrealisme heeft de naam een hyperindividualistische kunststroming te zijn, maar de creatieve ‘vonk’ is er vaak sociaal, want aangestoken in en door incidentele ‘rencontres’. De ontmoeting van Breton en Soupault genereert een poëzie die het paradigma van het surrealisme, de écriture automatique, wordt. De ‘ontmoeting’ van Breton, Aragon en Éluard levert de naam ‘surrealisme’ op.

De tentoonstelling biedt een cartografie van Bretons ontmoetingen in 1926 en 1927: een artistiek netwerk van schilderijen, sculpturen, gedichten, cadavres exquis, objecten, tekeningen, foto’s, brieven, postkaarten. In de zes kleine museumzalen die de tentoonstelling inneemt, lopen Apollinaire, Picasso, Simone Kahn (Bretons echtgenote), Suzanne Muzard (zijn maîtresse van dat moment), Lise Deharme (die ongevoelig blijft voor zijn avances), Max Ernst, Benjamin Péret, Yves Tanguy en vele anderen elkaar tegen het lijf, met Breton en Nadja als gezien en ongezien centrum. De opstelling is niet meteen spectaculair te noemen, maar dat komt de helderheid van de tentoonstelling ten goede.

Nadja, un itinéraire surréaliste laat trouwens de schaduwzijde van deze puur toevallige ontmoetingen zien. Nadja mag dan voor Breton de fee van het ‘merveilleux’ zijn, maar zij is ook een verwarde jonge vrouw die, kort na de negen dagen omgang met Breton, psychisch instort en achter de deuren van de psychiatrie verdwijnt. In januari 1941 zal ze daar in deplorabele omstandigheden sterven. Sporen van een latere – niet-artistieke – bekommernis om haar zijn er in Bretons oeuvre niet te vinden. Verwijzend naar de amour fou als een gestalte van de ‘hoofse liefde’ stelt Walter Benjamin in zijn essay over het surrealisme: ‘In de esoterische liefde is de Dame het minst essentiële.’

De tentoonstelling laat een aantal van de recent boven water gekomen brieven van Nadja aan Breton zien. De bij momenten hulpeloze verliefdheid voor ‘André’ is aangrijpend. Wanneer die al snel plaatsmaakt voor een algehele mentale hulpeloosheid, is haar André in de verste verte niet meer te bespeuren.

Zoals zovele artistieke ‘-ismen’ uit die tijd, koesterde het surrealisme de pretentie niet alleen de kunst maar ook de wereld (politiek) te veranderen. Dit aspect blijft in de tentoonstelling onderbelicht. Zij thematiseert nauwelijks de tere plekken – het falen – van het surrealisme, ook niet in Nadja. Benjamin wees erop dat Breton met zijn ingevoegde foto’s de sprong naar de werkelijkheid – lees: het surreële – wilde versterken en daarin ‘een politieke in de plaats van een historische kijk’ liet prevaleren. Benjamin laat, in tegenstelling tot de tentoonstelling, wél zien dat een aantal foto’s aan die dimensie voorbijgaan en, samen met de bijgevoegde citaten uit de tekst, afglijden naar het niveau van illustraties, ‘precies zoals in de damesbladen van weleer’.

Op het moment dat de beweging haar revolutionaire politieke programma uitschreeuwt, is dit al een voorteken van haar falen. Aantonen dat met dit falen, zoals ik denk, het surrealisme toch niet haar zin verliest, viel buiten de mogelijkheden van deze expositie.

Nadja, un itinéraire surréaliste, tot 6 november, Musée des Beaux-Arts, Esplanade Marcel Duchamp, Rouen. Sylvain Amic & Alexandre Mare (red.), Nadja, un itinéraire surréaliste, Parijs, Gallimard/Réunion des Musées Métropolitains, 2022, ISBN 9782072985928.