width and height should be displayed here dynamically

Neem en eet, dit is je lichaam

Over Pasolini’s Salò of de 120 dagen van Sodom (deel IV)

Maar let op. De hel komt ook naar jullie toe. Hij komt weliswaar gemaskerd en onder verschillende vaandels… […] Misschien heb ik ongelijk, maar ik blijf toch zeggen dat we met ons allen in gevaar verkeren.

 

Pier Paolo Pasolini

 

Un intellectuel c’est quelqu’un qui a peur.

Maurice Blanchot

 

Pasolini bekende dat Salò voor hem een bittere afrekening was met zijn populaire ‘trilogie van het leven’, die hij net achter de rug had (Decamerone, The Canterbury Tales, De verhalen van duizend en één nacht). Deze films waren door Pasolini bedoeld als een ode aan een tijd “waarin het lichaam nog geen handelswaar was geworden”. [1] Hij had ze naar eigen zeggen gemaakt “in naam van eenvoudige mensen die door de armoede zuiver zijn gebleven. In naam van de gratie van duistere eeuwen. In naam van de schandalige revolutionaire kracht van het verleden”. Deze revolutionaire kracht ging uit van “ ‘onschuldige’ lichamen met het archaïsche, duistere, vitale geweld van hun geslachtsorganen”. [2] Maar juist een dergelijk vitalisme was nu problematisch geworden. De hedendaagse jeugd, die onder de invloed van de consumptiecultuur massaal met haar seksuele vrijheid te koop liep, kon de trilogie al te zeer als een goedkoop-nostalgisch identificatiemodel gebruiken. Geen schrijver of cineast in de twintigste eeuw heeft meer dan Pasolini met de censuur moeten afrekenen, en hij leefde en werkte in een tijd waarin ‘taboes doorbreken’ nog geen holle slogan was geworden. Maar in de ‘seksuele revolutie’ geloofde hij niet. Hij noemde de moderne permissiviteit “even groot als onwaarachtig”. “De ‘werkelijkheid’ van onschuldige lichamen is door de macht van de consumptie verkracht, gemanipuleerd, geknecht, sterker nog, zulk geweld tegen mensenlichamen is het meest macroscopische gegeven van de nieuwe tijd geworden. […] Wat eerst in seksuele fantasieën pijn en plezier was, is nu suïcidale teleurstelling, amorfe apathie.” En hij vervolgt bitter: “Zelfs als ik zou willen doorgaan met het maken van films als de ‘trilogie van het leven’, zou ik het niet kunnen, omdat ik de lichamen en geslachtsorganen tegenwoordig haat. Dat wil zeggen de lichamen en geslachtsorganen van de nieuwe generatie Italiaanse jongeren.”

 

Een apocalyptische toon

Volgens Pasolini is de hedendaagse verloedering van de lichaamscultuur zo extreem dat ze met “terugwerkende kracht” het verleden aantast. Als de jeugd is kunnen worden wat zij nu is, dan moet zij dat in aanleg altijd geweest zijn, zo redeneert hij. Er is nooit onschuld geweest. En dus moet de trilogie, die al te zeer de mythe cultiveerde van de verloren onschuld, verworpen worden. “De ineenstorting van het heden impliceert de ineenstorting van het verleden.” [3] De revolutionaire kracht van het verleden is uitgewerkt. Elke vorm van kunst die het lichaam celebreert als enige nog authentieke werkelijkheid, en hierbij een beroep doet op het verleden, is voortaan een alibi geworden voor de knechting van het lichaam. Van die knechting is Salò de genadeloze allegorie, zo suggereert Pasolini in gesprekken en interviews.

Sade als waarheid over het fascisme. Maar nu ook: de hel van Salò als waarheid over de naoorlogse consumptiemaatschappij. Pasolini heeft het in zijn film dus over ons. Men kan zich altijd afvragen of dit geen loze provocatie is, nog afgezien van de vraag of wij ons tot de beulen of de slachtoffers mogen rekenen – wat misschien niet zo’n groot verschil maakt: indien wij de slachtoffers zijn en wij weten dat niet of willen het niet weten, dan zijn wij medeplichtig. Pasolini lijkt de donkerste cultuur-pessimismen, van de oudtestamentische profeten tot Theodor W. Adorno, naar de kroon te willen steken door een verfilming van het meest abjecte boek aller tijden voor te stellen als een allegorie van het leven van de westerse mens in de tweede helft van de twintigste eeuw. “Mijn visie is zeker apocalyptisch”, geeft Pasolini toe. [4] Dat valt moeilijk te ontkennen. Het staat ook vast dat Pasolini, door in de laatste jaren van zijn leven steeds meer een apocalyptische toon aan te slaan, zichzelf systematisch bij alle partijen onmogelijk maakte. Niet enkel wat hij zei irriteerde mateloos, maar ook hoe hij het zei: autoritair, apodictisch, elliptisch, maar tegelijk volstrekt hulpeloos en kwetsbaar, alsof hij was belast met een verantwoordelijkheid die hij graag van zich had afgeworpen indien hij dat had gekund, inderdaad als een profeet dus, of als Luther die zei: “Hier sta ik, ik kan niet anders.”

Een extreme figuur als Pasolini dwingt ons in elk geval om stil te staan bij de vraag wat nu de eigenlijke functie is van een intellectueel. Een intellectueel is niet slechts iemand die intelligent over bepaalde dingen kan spreken of schrijven, maar iemand die ons ook weet te overtuigen van de noodzaak zich in te laten met datgene waarmee hij zich inlaat, en ons in die zin laat voelen dat er niet veel tijd meer te verliezen is. Dit kan hij enkel doordat hij een nooit gehoorde, unieke toon aanslaat, en ook: op een unieke wijze van toon kan wisselen. Wellicht kan dit niet zonder een zekere ‘apocalyptiek’ in de stijl van: “De tijd dringt. Als jullie nu nog niet begrijpen hoe het met jullie gesteld is, dan zal het jullie slecht vergaan. Dat ik jullie moet vertellen wat ik vertel betekent eigenlijk dat het ergste al gebeurd is.” Om intellectueel te zijn volstaat het dus niet dat men het goed kan uitleggen. Het gaat erom dat men appelleert aan een begrip dat er reeds bij het publiek is, een begrip waar het zich evenwel angstig voor afschermt. Voor iemand als Pasolini is waarheid geen stand van zaken waarvan men kennis neemt, maar een bezoeking die de mens overhoop haalt en waar hij zich het best voor openstelt, ook al ligt het evenzeer in zijn natuur er zich voor af te sluiten. Deze problematische verhouding van de mens tot de waarheid hebben zowel Freud als Heidegger – elk op een heel verschillende manier – in kaart proberen te brengen. Augustinus heeft die verhouding als volgt beschreven: “Want omdat ze niet misleid willen worden en wel willen misleiden, hebben ze de waarheid lief als zij zich laat bekijken, en haten ze haar als ze hen te kijk zet. En dat is iets dat de waarheid hun zal vergelden: wie door haar niet ontdekt willen worden, die zal zij ook tegen hun wil ontdekken, terwijl zij zelf voor hen onontdekt blijft. Zo, ja zo staat het met de menselijke geest, zo en niet anders: in zijn blindheid en traagheid, zijn lelijkheid en onooglijkheid wil hij verborgen blijven, maar dat er voor hem iets verborgen blijft wil hij niet. En dan krijgt hij precies het omgekeerde: hijzelf blijft niet verborgen voor de waarheid, maar de waarheid wel voor hem” (Belijdenissen, X, XXIII, 34). Wat een bekend motto over de politiek zegt, zou dus ook voor de waarheid gelden: wie zich niet met de waarheid bemoeit, mag er zeker van zijn dat de waarheid zich – en er wordt gesuggereerd: op een ongezellige manier – met hem zal bemoeien, dat wil zeggen hem in zijn blootje zal zetten.

Zo begrepen is Pasolini een intellectueel pur sang. Hij blijft maar zeggen dat het ergste staat te gebeuren en eigenlijk al gebeurd is. Op 30 januari 1975, enkele weken voor Salò in productie gaat, schrijft hij: “De consumptiecultuur is een ware antropologische catastrofe, die ik existentieel ervaar en die, althans voor dit moment, een pure ontaarding is; ik ervaar die in mijn tijd, in de vormen van mijn bestaan, aan mijn lichaam.” [5] Naast “antropologische catastrofe” heeft Pasolini het ook over een “culturele genocide”, die hij zelfs nauwkeurig in de tijd meent te kunnen situeren. “Tussen 1961 en 1975 is er iets essentieels veranderd: er heeft een genocide plaatsgehad. Er is een hele bevolking cultureel vernietigd. En het gaat om net zo’n culturele genocide als die welke voorafgingen aan de fysieke genocides van Hitler. Als ik een lange reis had gemaakt en na een paar jaar was teruggekomen, zou ik, wanneer ik door de ‘grootse, plebejische metropool’ liep, de indruk hebben gehad dat alle bewoners waren gedeporteerd en uitgeroeid, op de straten en in de huizenblokken vervangen door afgematte, ruwe, ongelukkige spoken. De SS van Hitler in feite. De jonge knapen, van hun waarden en voorbeelden beroofd als van hun eigen bloed, zijn spookachtige imitaties geworden van een andere levensstijl en -opvatting: die van de middenklasse.” [6] Wanneer Pasolini gevraagd wordt wat hij juist bedoelt met ‘genocide’ kan hij die metafoor slechts vol passie herhalen: “Bijvoorbeeld, in Rome bevond ik me in een borgata waar zo’n cultuur heerste als die waarover ik het heb gehad, heel karakteristiek en heel uitzonderlijk; kijk, als ik daar naartoe ga, tref ik daar geen levende wezens aan, maar kadavers: ze zijn vermoord.” Ze zijn vermoord door “de culturele aanpassing aan de macht van het Italiaanse consumentendom”. [7]

De triomf van de consumptiecultuur bij alle sociale lagen sluit niet alleen de mogelijkheid van een revolutie uit, maar maakt volgens Pasolini zelfs elke progressieve kritiek op het establishment “antiquarisch”. [8] In een tijdperk waarin iedereen zich met de middenklasse identificeert, kan de ‘bourgeoisie’ geen object van kritiek meer zijn. Arbeiders en boeren staan in de rij om bij de middenklasse toegelaten te worden. In zo’n sociaal-cultureel genivelleerde maatschappij wordt elke politiek-ideologische keuze in extreme mate inwisselbaar. Voor Pasolini is er thans geen wezenlijk onderscheid meer tussen een fascist en een antifascist. “Ze zijn cultureel, psychologisch, en wat vooral indruk maakt, fysiek inwisselbaar. In het alledaagse, mimische, somatische gedrag is er niets – buiten de meeting of de politieke actie – dat een fascist van een antifascist onderscheidt” (of een arme van een rijke, of een misdadiger van een brave burger), en dit terwijl men volgens Pasolini nog geen tien jaar daarvoor een fascist in één oogopslag kon herkennen. De fascisten die in 1969 en 1974 bommen hebben gelegd in Brescia en Milaan deden dat niet in naam van God, Vaderland, Familie, Traditie of Moraal. Ze consumeren even graag als iedereen, zijn net zo verslaafd aan televisie, zijn evenzeer gehecht aan hun bromfiets en hun leren jekker. De “verworvenheden van de vooruitgang” hebben “het mysticisme en het moralisme dat bij het traditionele fascisme hoorde volledig doen vervagen”. [9] Toch betekent dit voor Pasolini niet dat het fascisme nu is weggedeemsterd. Integendeel. Hij beweert onomwonden dat het fascisme zich met de consumptiecultuur heeft gerealiseerd. De consumptiecultuur is er immers in geslaagd, in naam van de vrijheid en de emancipatie, datgene te bereiken waartoe het fascisme nooit in staat is geweest: het gelijkvormig maken van de massa. Pasolini schrikt er niet voor terug om dit liberale, hedonistische, postfascistische fascisme “erger dan het traditionele” te noemen. [10] Terzelfdertijd suggereert hij dat het moderne ‘fascisme’ in het verlengde van het traditionele ligt. Italië heeft volgens hem immers “nooit een serieuze rechtse beweging gehad omdat het daarvoor niet de cultuur had. Het was slechts in staat het grove, belachelijke, barbaarse rechts voort te brengen dat het fascisme is”. [11] In zijn onafgewerkte roman Olie spreekt Pasolini van een “sinistere klucht”. Het is onmogelijk om hierbij niet te denken aan Salò. Pasolini heeft niet voor niets de kortstondige, bij voorbaat onleefbare republiek van Salò gekozen, waarin het fascisme zichzelf als een spookachtige karikatuur overleefde. [12] In het historische Salò van Mussolini restte van de ideologie nog slechts de naakte, willekeurige barbarij. De fascisten in Pasolini’s film weten dit en handelen ernaar. Zij weten dat het historische fascisme zijn tijd heeft gehad en hoeven binnen de muren van hun villa niet langer de schijn op te houden. Ze doen geen enkel beroep op traditionele waarden en geven onomwonden te kennen dat er voor hen geen waarde boven het genot bestaat. Hun 120 dagen durende ‘orgie’ kan in die zin worden begrepen als een letterlijk avant-gardistisch en dus onvermijdelijk nog elitair experiment dat het model levert voor het postfascistische fascisme van de naoorlogse consumptiemaatschappij, die dag en nacht “het pure hedonisme predikt”. [13]

Is dit enigszins ‘realistisch’? Sluit zo’n visie ook maar in de verste verte aan bij een begrip, een intuïtie, een vaag aanvoelen dat wij van onszelf en onze samenleving hebben? Kunnen wij in Pasolini’s ondraaglijke Salò, in het ijzig-apathisch sadisme waarmee vier heren zestien volstrekt hulpeloze adolescenten kwellen om uiteindelijk enkelen onder hen dood te martelen, ook maar met de grootste welwillendheid een spiegel zien van onze “Hedonistische Consumptiemaatschappij” (Pasolini), analoog aan de wijze waarop men in boeken zoals Cervantes’ Don Quichot, Swifts Gullivers reizen of Het slot van Kafka, ondanks hun droomachtig en absurd karakter, een scherpzinnige diagnose van de tijd heeft herkend? Concreter: roept Salò inderdaad een sluimerend onbehagen in ons wakker aangaande de manier waarop wij ons leven, tot onze meest intieme verlangens en dromen toe, door de ‘consumptiemaatschappij’ – wat een ouderwets woord trouwens! – laten reguleren? Is die maatschappij echt zo verderfelijk dat ze enkel in het meest gore sadisme haar allegorie kan vinden? Is juist de excessieve wreedheid van Salò niet een beletsel voor een eventuele herkenning? Doet zo’n extreme allegorie ons niet juist zin krijgen om onze ‘consumptiemaatschappij’ schoorvoetend te verdedigen tegen allerlei hysterische, reactionair-romantische, quasi fundamentalistische banvloeken, inclusief die van marxistische signatuur? Leven wij, ook al is het allemaal een beetje smakeloos, al met al niet in de beste der werelden tot nu toe, en is het grote probleem juist niet dat miljarden mensen niet in ons consumptief genot kunnen delen?

Het fascisme ja, het sadisme ja, het diabolische kwaad ja, maar wij? Wij die ons er zo goed mogelijk doorheen slaan, zonder daarbij anderen schade te berokkenen, wat heeft ons ordinaire, kleinmenselijke, door de democratische rechtsstaat gereguleerde egoïsme met het monsterachtige universum van Salò te maken? Of brengt Salò gewoon onze heimelijke sadomasochistische fantasieën ten tonele? En wat dan nog?

Het is ons al duidelijk geworden dat Pasolini, wanneer hij fulmineert tegen de “totale verburgerlijking (moderniserend, pseudo-tolerant, amerikaniserend, enzovoort)” [14], de triomf van een door de massamedia georkestreerd hedonisme viseert. Zo schrijft hij in oktober 1975 in een column: “In de praktijk is het de televisie die een einde gemaakt heeft aan het tijdperk van de vroomheid en het tijdperk van de doctrine van het genot heeft ingeluid, een tijdperk waarin de jongeren, gefrustreerd door de moeilijkheid om de door school en televisie voorgestelde modellen te bereiken, ertoe neigen agressief te worden en zelfs misdadig ofwel passief tot ze er ongelukkig van worden (wat geen minder erge fout is).” [15] In Olie schrijft Pasolini iets soortgelijks: “Er was nog maar één type mens over: het voorbeeld dat het centrum via de pers en televisie met zachte hand aan iedereen opdrong. En omdat het een kleinburgerlijk voorbeeld was, werd de immense hoeveelheid aan arme jongeren dat het trachtte te evenaren, erdoor gefrustreerd/vernederd. Er was geen volkstrots meer. […] Er was geen jongere uit het volk meer, op wiens gezicht niet een zelfvoldane grijns stond af te lezen, niemand meer die nog een ander in de ogen keek, of die niet met neergeslagen ogen liep als een kostschoolmeisje, om daarmee zijn waardigheid, gereserveerdheid en morele principes uit te drukken.” [16]

 

Fotogenieke jeugd

Zoals reeds uit eerdere citaten blijkt, ziet Pasolini vooral de jeugd als slachtoffer van de ‘culturele genocide’, zij het dat dit slachtoffer zich nogal gedwee naar de slachtbank laat voeren. Zijn bekommernis en deernis om de toestand van de jeugd is doordrenkt van afkeer en een haat die voortkomen uit een teleurgestelde, passionele liefde. Het loont de moeite even stil te staan bij de manier waarop Pasolini in Olie telkens weer de “Nieuwe Jongeren” beschrijft, die hij daarvoor reeds in zijn roman Teorema ongenadig had getypeerd: “hun gezichten eeuwig vertrokken in een grijns van zelfgenoegzaamheid en verwaandheid” (p. 248); ze zijn “ongedurig; hun zwakke, verwijfde lichaampjes lijken te trillen van nervositeit, ze kunnen hun aandacht er niet bij houden en trekken verveelde gezichten als verwende moederszoontjes” (p. 370); ze hebben “die uitdrukking waarvan de zelfgenoegzaamheid haat uitdrukt jegens alles en iedereen, hoewel ze niet vrij is van een (goed verborgen) angstige spanning waarmee zij smeken om aandacht” (p. 351). Hun “monden zijn verstard in een ‘eeuwige’ glimlach, die hun gele tandjes ontbloot. […] Ook hun ogen zijn geel van zelfvoldaanheid en minachting: maar de glimlach die erin zweeft, waterig en geforceerd, geeft aan die kleur een onoverwinnelijke nuance van afgunst, verzuurdheid, pijn en schlemieligheid” (p. 345). “De ogen en gebaren stralen de kalme gelukzaligheid uit van wie voldaan is en geslaagd, te zamen met de woede van wie een slecht geweten heeft over zijn slaafse onderwerping aan het Model en dit gevoel verwart met een ketterse en revolutionaire onrust” (p. 358). “Ze staan in schilderachtige, vooral fotogenieke groepjes langs de straat. Ze kijken niemand aan. Ze praten waarschijnlijk over serieuze onderwerpen; of ze staan in alle vriendelijkheid te kletsen, met een spottende grijns. […] Alles wat hun verder niet aangaat is een bron van gemelijke verveling en bijna van afkeer/walging, in hun bleke gezichten, de kringen onder hun ogen” (p. 390). “Ze hebben allemaal een ongezonde bleekheid, soms zelfs blauwig of lijkachtig. Hun ogen zijn zonder licht, of vol van een geëxalteerd licht” (p. 361). “De manier waarop ze zich uitdrukken is gemakkelijk, vloeiend, je zou zeggen dat ze in hun taal geen obstakels kennen en alles bespreekbaar achten. Maar al heel snel wordt duidelijk dat zij een automatisme herhalen dat hun ‘elders’ is verschaft.” Welbeschouwd lijden ze aan “afasie” (pp. 404-405). En in een artikel: “die imbeciele, verwaande jongelui die vinden dat ze genoeg hebben van wat de nieuwe maatschappij hun te bieden heeft; zo erg, dat ze er bijna eerbiedwaardige voorbeelden van zijn.” [17]

Wat Pasolini dus irriteert is een pose van zelfvoldaanheid, die gekleurd is door minachting voor de ander. Dit al te nadrukkelijk negeren van de ander verraadt juist het verloochende verlangen om door hem erkend te worden, indruk op hem te maken en hem te overtroeven. Het is alles slechts aanmatiging. De jongeren ontlenen hun zelfvoldaanheid aan de nabootsing van een Model waaraan ze zich narcistisch spiegelen, aan anderen waarvan ze zich inbeelden dat zij ‘het’ echt hebben: de juiste stijl, de juiste outfit, de juiste tongval, de juiste mimiek en gestiek. De gespeelde onverschilligheid tegenover de ander is gekleurd door een afgunst die uiteraard niet wordt toegegeven. Al die jongeren doen alsof ze aan zichzelf genoeg hebben, voeren neurotische wraakoefeningen uit op de superieur gewaande ander bij wie ze heimelijk naar bevestiging haken. Vooral geen nieuwsgierigheid laten blijken… Je hoort er slechts bij wanneer je te kennen geeft dat je niemand nodig hebt.

Eigenlijk beschrijft Pasolini een veralgemeend cynisme: er is niet enkel het dédain tegenover anderen, maar ook het openlijk gedemonstreerde dédain tegenover het algemeen aanvaarde leefpatroon en het comfort dat men zich anderzijds kritiekloos laat welgevallen. Het gaat dus om een leeg, ‘formeel’ negativisme, een krachteloos soort kwaadaardigheid waarin de ‘geest van de revolte’ is gereduceerd tot mechanisch herhaalde tics of stopwoordjes. Deze houding van ‘fuck, het is allemaal klote’, is nu juist de voorwaarde voor het meest radicale conformisme. Overigens had Pasolini reeds een dergelijke mentaliteit waargenomen in een tijd (1953) en op een plaats (een Romeinse sloppenwijk) die nog niet door de “culturele genocide” waren aangetast. In zijn
Studies over het leven in Testaccio
beschrijft hij hoe elke handeling of bezigheid van de jongeren “een ondertoon van ironie” heeft. Ze lijken te leven onder een wet die zegt: wat je ook doet, bijvoorbeeld vissen of hagedissen martelen, laat zien dat het je verveelt, dat het je eigenlijk onverschillig laat. De kunst bestaat er juist in “anderen te betrappen op lichtgelovigheid, vertrouwen, inzet – naïviteit”. [18]

Het is duidelijk dat Pasolini zijn idee over de “culturele genocide” niet haalt uit sociologische statistieken en politieke analyses, maar onder meer uit zijn waarneming van het gedrag en de mimiek van jongeren. De aard van zijn ergernis over de “Hedonistische Consumptiemaatschapij” kan men misschien nog het best begrijpen vanuit zijn commentaren op het moderne, jeugdige paar dat elkaar in het openbaar verliefd omhelst en dat in de jaren zestig inderdaad een antropologische primeur is die tot op vandaag allochtonen uit traditionele samenlevingen, voor wie blijken van tederheid tussen man en vrouw strikt tot de privé-sfeer horen, blijft verbazen. [19] In december 1973 schrijft Pasolini in een column: “Je ziet jonge mensen, ineens gegrepen door wie weet wat voor romantische opwelling, hand in hand over straat lopen, of elkaar omhelzen. Wat is dat allemaal ineens voor romantiek?, vraag je. Het is niets, het is alleen maar het nieuwe stel, dat door de consumptieve machten is ingevoerd, omdat stelletjes consumenten zijn. Ze kopen. Ze houden elkaars hand vast en waar gaan ze naartoe? Naar het warenhuis Rinascenta, naar de Upim-supermarkt.” [20] Het zit Pasolini hoog, want in augustus 1975 schrijft hij: “De jonge mannen die over straat lopen en met een beschermend gebaar een hand op de schouder van de vrouw leggen, of romantisch haar hand vasthouden, werken op je lachspieren of geven je even een naar gevoel. Er is niets zo onwaarachtig als de relatie waarvan dat consumptiepaartje de concrete uitdrukking is.” [21] En in september 1975 gaat hij er nog eens tegenaan: “Al die domme stelletjes die hand in hand lopen met een houding van nu eens romantische bescherming, dan weer bevlogen zekerheid over de toekomst. Ze zijn bedrogen, erin geluisd… en zie, hun welzijn, de oorzaak van hun monsterlijke karakter, laat hen in de steek terwijl de dans van de marionetten doorgaat.” [22]

In de roman Olie klinkt een en ander veel minder moralistisch. Met droge ironie serveert Pasolini een fenomenologie van het door de consumptiemaatschappij inderdaad aanbeden paar. Hij plaatst zijn rondkuierende paren in de vijftiende hellecirkel, waarin het “Element van de Lelijkheid en de Afstotelijkheid” overheerst. “Er zijn allerlei soorten paren; maar ze gedragen zich allemaal op volkomen identieke manier en houden zich aan de volgende regels: 1) Ze dwingen de bewondering af van alle omstanders, hoewel ze er heel kalm, en ook nog glimlachend, in slagen niemand met een blik te verwaardigen; 2) Ze manifesteren op de meest ondubbelzinnige wijze een absolute zelfvoldoening en een totaal gebrek aan iedere vorm van belangstelling voor alles wat niet te maken heeft met hun relatie; 3) Ze lopen in de regel stevig omarmd […]; 4) Ze zwijgen vanwege de demonstratieve, onuitsprekelijke diepte van hun relatie, waarmee ze provocerend te koop lopen (te midden van honderden andere paren die precies hetzelfde doen); 5) Als ze praten, praten ze druk en intiem met elkaar, als in het jargon van ingewijden, nauwelijks waarneembaar, zo onfeilbaar in hun wederzijds begrip; 6) Ze laten geen gelegenheid schieten om elkaar te kussen, waarbij ze zich nooit en te nimmer bekommeren om het (ongetwijfeld spectaculaire) effect hiervan op de voorbijgangers.” Zit er bijvoorbeeld een paar in familieverband in een pizzeria, dan hebben zij een “ereplaats”. “Zowel het meisje als de jongen zwijgt, als afgezonderd in heimelijkheid; maar hun stilte is de officiële stilte van wie succes heeft en weet dat hij degene is die moet worden vereerd en gerespecteerd.” Even verder klinkt het: “Het ostentatieve karakter van de liefde die deze paren gemeen hebben – een fatale en openlijk gemanifesteerde vleselijke liefde, toegestaan en zelfs verlangd door de permissieve maatschappij – onthult duidelijk dat het gaat om uiterst onoprechte relaties/liefdes.” Ook de gemengde groepjes van jongens en meisjes “leggen diezelfde heimelijkheid en hooggeëerde zelfgenoegzaamheid van de paren aan de dag”. [23]

De paren lopen naar Pasolini’s gevoel rond als potsierlijke levende publiciteit voor de Vrije Liefde. In de jaren zestig werd inderdaad het verval ingezet van het huwelijk, dat de affectie tussen twee mensen inbedt in symbolisch en moreel zwaar beladen instituten als Familie en Kerk. Het huwelijk stelde de band tussen man en vrouw onder het oog van een Ander die waakte over trouw en de vervulling van allerlei plichten. De moderne stelletjes die straten en parken bevolken hebben lak aan dit oog en laten dit ook merken. Ze sluiten zich voor ieders ogen van iedereen af. Doordat ze hun in splendid isolation beleefde liefdesband zo nodig moeten demonstreren, verraden ze dat ook zij hun band door het oog van een Ander willen verzegeld zien. Voor Pasolini, die het waagde de massale ja-stem van de Italianen voor de legalisering van echtscheiding in 1974 niet zomaar positief te onthalen, had de ineenstorting van het klassieke huwelijk tot een soort permanente prostitutie geleid. Zielig aan de moderne stelletjes is dat ze maar al te zeer de erkenning van het door hen zo ostentatief genegeerde publiek nodig hebben om in de ‘onuitsprekelijke diepte van hun relatie’ te geloven. Ook de ‘vrije liefde’ haakt naar de erkenning door een Ander, naar een Ander die hun armzalige liefde zou bezegelen, autoriseren, werkelijk zou maken. Alleen is dit verlangen naar erkenning hysterisch: de paren demonstreren hun soevereine zelfvoldaanheid; maar in al hun gedragingen, in al hun draaien en keren en ontwijken van blikken kunnen wij de vraag lezen die zij de hen onverschillige wereld insturen: “Wel, is onze liefde niet echt?” De blik waar zij op een verdraaide, verloochende manier naar zoeken is volgens Pasolini de blik van de Televisie waarin voortdurend de in het paar geïncarneerde Liefde wordt bezongen. De symbolische, erg geformaliseerde onderwerping aan God en Familie had volgens Pasolini “tussen 1961 en 1975” plaatsgemaakt voor een prosternatie tegenover het obscene, alomtegenwoordige oog van de massamedia, een oog dat iedereen erop nakijkt of hij wel genoeg op een vrije, vrolijke, innige, intense wijze van zijn lichaam en dat van zijn partner geniet. We kunnen ons enigszins voorstellen wat Pasolini gedacht moet hebben van John Lennon en Yoko Ono’s Love-in, een ‘performance’ die erin bestond dat ze hun wittebroodsweken samen in bed doorbrachten, in een kamer die voor iedereen toegankelijk was, zodat iedereen van hun prille huwelijksgeluk kon meegenieten…

Het ligt niet in mijn vermogen, noch is het mijn intentie om te begrijpen waarom Pasolini zich door die paren zo persoonlijk aangesproken en geïrriteerd voelde, waarom hij hun smeekbede om de erkenning van hun Liefde, die zij op zo’n verdraaide, angstig-heimelijke manier brachten, zo genadeloos en, men kan wel zeggen, op zijn beurt zo hysterisch van antwoord diende: “neen, jullie liefde is niet echt, hij is dwangmatig en vreugdeloos, en mijn angst is de volgende: deze liefde, die men onophoudelijk bezingt en die u naar haar beeld vormt, zou wel eens een wreedaardige Moloch kunnen zijn, wreedaardiger dan de abstracties God, Vaderland en Familie die de fascisten nog niet lang geleden op al bij al weinig succesvolle manier hebben willen opwarmen. Deze liefde is misschien een abstractie die zich dieper in uw vlees naar binnen snijdt, u dieper van binnenuit uitholt en u meer tot een bleek, afgunstig, eeuwig-malcontent spook maakt dan alle abstracties die tot nog toe het licht hebben gezien.” [24]

Het valt niet te ontkennen dat de cultuurkritiek die Pasolini in zijn artikels, openbare discussies en interviews laat horen, vaak klinkt als een nogal reactionair-romantische en hitsig-pamflettaire versie van een linkse kritiek die toen reeds geruime tijd op volle toeren draaide: Hans Magnus Enzensbergers Bewusstseinsindustrie (1962), Herbert Marcuses One-dimensional Man (1964), Guy Debords La société du spectacle (1967) en ook reeds La société de consommation (1970) van Jean Baudrillard. Pasolini als een soort tweederangs-Marcuse, het is hem toentertijd reeds verweten. Dit neemt niet weg dat we zijn (uiteraard van reflectie doordrongen) beschrijvingen van de jongerencultuur niet zomaar naast ons neer kunnen leggen.

Pasolini beschrijft hoe jongeren alles doen om te tonen hoe voldaan en vrijgevochten ze zijn, maar in alles ook verraden dat ze in de ban van het systeem leven. Dit ‘systeem’ heeft Baudrillard onder meer getypeerd in een hoofdstukje dat Pasolini ongetwijfeld zou hebben onderschreven: Le fun-System, ou la contrainte de jouissance. “De consumptiemens vindt dat hij moet genieten. Hij is een genots- en bevredigingsonderneming. Hij moet gelukkig zijn, verliefd, vleiend/gevleid, verleidelijk/verleid, participerend, euforisch en dynamisch. […] Het is de ‘fun-morality’ of het imperatief zich te amuseren, om al zijn mogelijkheden tot opwinding, genot of bevrediging tot op de bodem uit te buiten.” [25] Baudrillard wijst erop dat deze stille dwang tot genieten bij voorbaat elk genot de pas afsnijdt. Deze dwang bestaat immers in het onophoudelijke produceren van de elkaar differentiërende tekens van het genot die door het consumptiesysteem worden aangeboden. Het ‘genot’ is labeur, hetgeen Pasolini in Olie bijvoorbeeld op burleske wijze allegoriseert wanneer hij beschrijft hoe de jongen die met zijn meisje door alle hellecirkels wandelt, zijn liefdevolle omarming van het meisje enkel kan blijven volhouden ten koste van de ergste pijnen en krampen, tot hij haar uiteindelijk als een zoutzak moet laten vallen en zelf neervalt als een dode. Zeker jongeren worden voortdurend geïntimideerd door een soort obscene god die hen via de massamedia dagelijks met talloze signalen uitnodigt vooral onbekommerd, zonder schaamte of schuldgevoelens, van hun jeugdigheid te genieten. De jeugd is niet zomaar een uitermate belangrijke consumentengroep voor de industrie geworden, de consumptiemaatschappij is wezenlijk een ‘jeugdige’ maatschappij, waarin de cultus van het onbekommerde, onverantwoordelijke, eigengereide, ‘ondeugende’ genieten centraal staat. Dit hedonisme is eigenlijk een formalisme: het principe is dat men alles mag doen, zeggen, denken of voelen, op voorwaarde dat men er voor zichzelf plezier aan beleeft. Van jongeren wordt niet zozeer verwacht dat ze dit of dat doen of leren, maar dat ze het met volle goesting doen. Jongeren moeten voortdurend ‘gesensibiliseerd’, ‘gemotiveerd’ worden. Belangrijk is dat ze ‘ervoor gaan’. Waarvoor? Dáárvoor, voor datgene wat ze als jeugd ‘in zich’ hebben.

De hedonistische imperatief “Geniet!” is intimiderend. Het is een gebod dat geen enkel verweer en ook geen enkele reflectie toelaat. Men moet er wel op ingaan. Wie wil immers niet genieten?! [26] Tegelijkertijd is deze imperatief niet te assumeren. Wie er serieus op wil ingaan, komt onvermijdelijk in een impasse terecht. Kortom, we kunnen onmogelijk niet ontvankelijk zijn voor dit gebod, en toch kunnen we het niet adequaat naleven. Het overal weergalmende “Geniet!” brengt ons in een toestand van wezenloze, passieve ontvankelijkheid zonder werkelijke ontvangst.

Uit de psychoanalytische uitwijding in het derde deel van deze tekst (zie nummer 98 van De Witte Raaf) moet duidelijk zijn geworden dat het genot voor de mens een problematische zaak is, niet omdat maatschappelijke geboden en verboden allerlei vormen van genot verbieden of ontmoedigen, maar omdat het genot in de mens primair huishoudt als het genot van een ander dat hem, eenmaal opgeslagen onder de vorm van een fantasma, van binnenuit intimideert. Intimiderend is dat die fantasmatische ander hem lijkt te provoceren tot een genot terwijl hij anderzijds het geheim van dat ware genot voor zichzelf houdt. Het mag dan wel een populaire gedachte zijn dat maatschappelijke regels en rituelen de functie hebben om de losbandige genotzucht van de mens aan banden te leggen, veel juister is te stellen dat deze regels de mens beschermen tegen deze onbewuste (zelf)intimidatie, tegen die onmogelijke plicht tot genieten die van die geïnternaliseerde ander uitgaat. Regels, normen, door de traditie overgeleverde gewoontes en gebruiken richten, om met Lacan te spreken, tegenover de fantasmatische ander waar wij geen verhaal tegen hebben, de symbolische Ander op met wiens verhaal wij eindeloos aan de slag kunnen. In de moderne maatschappij, die van de mens vooral eist dat hij ‘zichzelf is’, heeft deze Ander zijn vanzelfsprekende legitimiteit verloren. Toch voelen wij ons daarom niet bevrijd en opgelucht, maar blijft een ‘onbehagen in de cultuur’ ons bespoken. Dit komt wellicht doordat we vandaag minder beschermd zijn tegen de genotsdwang die van het fantasma uitgaat. Eigenlijk is de greep die het symbolische systeem in onze ‘permissieve’ samenleving op de mensen heeft helemaal niet losser geworden. Integendeel, zou men
– met Pasolini – kunnen zeggen. In plaats van een barrière in te stellen tegen de impasse waar de genotsimperatief toe leidt, houdt het symbolische (als systeem) de mens in zijn greep met een soort gesystematiseerde fantasmagorie: de consumptiemaatschappij. Dit is althans de stelling die Baudrillard in La société de consommation verdedigt. Volgens hem is er tegen deze fantasmagorie geen verweer mogelijk omdat elk element (elk “object-teken”) ervan de consument “absorbeert” in het imaginaire (de “hyperrealiteit” zal het later heten) van een totale bevrediging. [27] Niet een repressie die de bevrediging verbiedt is hier de censurerende instantie, maar een “gedirigeerd narcisme” dat elk verlangen op quasi-hallucinatorische wijze ‘bevredigt’ zodra het opkomt. [28] De consumptiemaatschappij is de wereld van de “gerealiseerde utopie”. Hierin laten de subjecten zich “ludiek omvormen tot een SPOOK van tekens en objecten” die telkens naar een totale, dat wil zeggen imaginaire gezondheid, schoonheid, jeugdigheid, seksualiteit verwijzen. [29] Deze imaginaire referenten functioneren als ideologische alibi’s om, in een systeem dat zich eindeloos kan differentiëren, hun tekens (later “simulaties” genoemd) te produceren en dus deze referenten zelf (die ambigu zijn, onberekenbaar, door tekort getekend) onder tafel te vegen. Zoals we weten is Baudrillards visie radicaal. Zo stimuleert het vertoog dat ons maant onze seksualiteit of ons lichaam te bevrijden van eeuwenoude taboes, enkel nog maar het “perverse verlangen naar de code zelf”, “een verlangen dat de systematiek van de tekens viseert”. [30] De verplichting die mensen zichzelf opleggen om voor zichzelf en anderen als bevrijde, ‘geëmancipeerde’ mensen te verschijnen, is volgens Baudrillard, “obsessief”, “agressief”, “compulsief”, “autodestructief”. Het gaat hier om sacrificieel gedrag dat evenwel niets feestelijks heeft. Kortom: de doodsdrift is hier onderhuids aan het werk. [31] Men ziet er stralend uit, men houdt van zichzelf en zijn lichaam, maar op onbewust niveau is men een zwoegende slaaf die zich alles waar men zo ostentatief van geniet, pijnlijk onthoudt, tegelijk afgunstig op die fantasmatische ander die blijkbaar wel onbekommerd geniet. Pasolini’s jongeren doemen hier weer voor ons op, en de enorme ambiguïteit van hun ‘zelfvoldaanheid’.

Slavoj Zizek spreekt in dit verband van een omkering: het gaat niet meer om een publieke Orde die ons aanmaant onze driften te beteugelen, waarbij we dan genot kunnen putten uit het heimelijk overtreden van deze Orde. Onze maatschappij maant ons integendeel voortdurend aan vooral te genieten, naar eigen goeddunken onze lifestyle uit te kiezen, terwijl we eigenlijk, afgeschrikt door deze imperatief, heimelijk genot scheppen uit allerlei vormen van strakke regulering. [32] Ook zij die serieus lijken in te gaan op de eis om de mogelijkheden tot genot die hun lichaam hun biedt, ten volle uit te buiten, ontsnappen niet aan deze logica. De zoektocht naar genot verglijdt steeds weer in allerlei voorbereidende activiteiten waarbij men eindeloos aan het eigen imago werkt: jogging, body shaping, massage, ontharing, bruinen – het zijn vormen van strenge, obsessieve zelfdisciplinering waarbij men het ‘eigenlijke’ doel uit het oog verliest. [33]

Maar, zal men opwerpen, is dit geen paranoïde voorstelling van zaken die doet alsof iedereen wordt gevampiriseerd door een perfect in zichzelf sluitend systeem? De overgrote meerderheid van de mensen eet de soep nooit zo heet als ze door het systeem van de consumptie, door publiciteit en massamedia, wordt opgediend. De doorsneemens is sceptisch, relativistisch, min of meer tevreden met de lustwinst die hij hier en daar behaalt. Hij heeft een ‘gezonde’, ironische distantie tegenover de geëxalteerde modellen van bevrediging die de massamedia hem voorspiegelen. – Uiteraard, de ‘geabsorbeerdheid’ van het subject door het systeem moet niet worden begrepen als een participatie of navolging, maar eerder als een passieve fascinatie. En wat fascineert kan enkel datgene zijn “waaruit we, door zijn logica of interne perfectie, radicaal buitengesloten zijn”. [34] Wat we volgens Baudrillard eigenlijk consumeren, ongetwijfeld ‘ongelovig’ maar wel gefascineerd, is het subliem-onverschillige, zelfgenoegzame spektakel van het consumptiesysteem zelf. Met andere woorden: het systeem van de consumptie ‘integreert’ iedereen door iedereen buiten te sluiten. Juist hierdoor kan iedereen de indruk hebben dat hij er buiten staat en vrij is, terwijl hij ondertussen op het niveau van het fantasma, dat de motor van de fascinatie is, wel in het systeem zit opgesloten.

 

Liever zij dan wij

Wat Pasolini met “een gevoel van diepe en ontroostbare verslagenheid” [35] vaststelt is dat vooral de jongeren overgeleverd zijn aan deze passieve fascinatie die niets anders is dan een fascinatie voor hun eigen door de massamedia geëxalteerde Jeugdigheid: hoe meer de jongeren op straat voor de omstanders hun zelfvoldaanheid tentoonspreiden, des te meer bewijzen ze dat ze slechts opdraven in het spektakel van de consumptie. Hoe meer de jeugd doet alsof ze lak heeft aan het hele systeem van de opvoeding en van de cultuur van hun ouders, des te meer consumeert de jeugd slechts de Jeugd, en zit ze dus gevangen in haar spiegelbeeld, jaloers op zichzelf, wanhopig zoekend naar de blik die haar Jeugdigheid bezegelt, en juist daarom elke blik afwerend, want er angstig voor beducht door die blik te worden opgeslokt. De jongeren die Pasolini beschrijft genieten niet ‘echt’, ze demonstreren compulsief hun recht op genot, ze bezetten jaloers de plaats van het genot, alsof die plaats elk moment door iemand anders zou kunnen worden ingenomen, of beter: in het besef – dat ze alleen met hun ‘bleekheid’, ‘verzuurdheid’, ‘angstige spanning’, ‘nervositeit’ verraden – dat die plaats al ingenomen is, dat ze zelf slechts de marionetten zijn van een spookachtige ander die hun het genot afneemt door hen ertoe te verplichten.

De jongeren zijn de consumenten par excellence. Niet dat ze méér consumeren, ze staan gewoon meer bloot aan de imperatief zichzelf en alleen zichzelf te zijn en daarvan te genieten. Deze imperatief gaat uit van zowat alle beelden, gezangen en verhalen waarmee de door de volwassenen georkestreerde en gestuurde ‘jeugdcultuur’ de jeugd bestookt. De volwassenen lijken er belang bij te hebben dat de jongeren opdraven om een aanstekelijk soeverein levensgenot te incarneren. Zij geloven graag in de Jeugd. [36] Dit geloof is een massief feit dat zich in hoog tempo over de wereld verspreidt, en dat niet zomaar te begrijpen valt vanuit de enorme economische belangen die ermee zijn gemoeid. Het is voor volwassenen ook van libidinaal belang om hun fascinatie voor de jeugd te onderhouden en zich te onderwerpen aan die ‘rijpe onrijpheid’ waar Witold Gombrowicz het over heeft. Slavoj Zizek zou dit een geval van interpassiviteit noemen. Hij doelt daarmee op een defensiemechanisme tegen de eigen passiviteit. Op het niveau van het fantasma ben ik één en al passieve, ‘impotente’ gegrepenheid door het enigmatisch genot van de ander. Interpassiviteit bestaat erin dat ik me van die beklemmende passiviteit ontdoe door haar naar een concrete ander te verschuiven. [37] Eigenlijk is interpassiviteit een soort actieve zelfintimidatie: ik maak voor mezelf het primair-geïntimideerd zijn door de fantasmatische ander lichter door deze ander te externaliseren. In ons geval is die ander de jeugd. Het is aan de jeugd om ‘ten volle’ te genieten, om passief te zijn in de plaats van de volwassenen.

Zo wordt begrijpelijk waarom de volwassenen zich zo gewillig door de jeugd laten terroriseren, zoveel investeren om de Mythe van de Jeugd in stand te houden. Dat de jongeren in onze plaats genieten, betekent dat ze in onze plaats het hoofd moeten bieden aan dat “obscene Über-Ich” (Lacan) dat ons de genotsimperatief influistert. Het genot dat we de jeugd ‘belangeloos’ gunnen, is een genot dat we zelf liever kwijt dan rijk zijn. We verkiezen een moeilijk handelbare, balorige jeugd aan wier grillen we met steeds nieuwe gadgets tegemoet komen, of beter, die we op die manier creëren en installeren, wanneer we daarmee zelf de impasse van het genot kunnen vermijden. La belle jeunesse sans merci speelt de rol van die boosaardig genietende ander-in-ons en moet deze vooral afdekken. Door niet alleen de jeugd maar ook onszelf met de Jeugd te intimideren, dekken we de afgrond toe die zich in onze eigen vrijheid opent. Want in de Jeugd blijven we – als in een donkere spiegel – bedremmeld onszelf, ons eigen al te passieve, onmogelijke genot gadeslaan.

Onze ‘interpassieve’ verhouding tot de jeugd is dus op zijn minst verdacht. We gunnen de jongeren alles, niet zomaar een toekomst, maar eerst en vooral het unieke genot van hun jeugdigheid zelf. Maar tegelijk weten we maar al te goed dat ze aan de jeugdigheid, waarvoor ze door duizenden tekens gesensibiliseerd worden, onmogelijk kunnen toekomen. De mythe van de Jeugd is voor ons een alibi om de jongeren op te zadelen met een impasse die eigenlijk de onze is. Hoe zou deze imperatief “Wees jeugdig!” voor de jeugd niet ondraaglijk kunnen zijn? Het kan niet anders dan dat de jeugd voor de Jeugd vlucht, in allerlei vormen van cynisme, negativisme, nihilisme, verslaving, vermoeidheid, verveeldheid, hyperconformisme, ascetisme, desnoods agressie of zelfverminking – allerlei quasi-symptomatische uitingen waarmee de jeugd tot haar pleitbezorgers zegt: “Ik ben uw Jeugd niet.” Wie denkt dat deze uitingen van malaise sociaal-economisch kunnen worden verklaard – bijvoorbeeld door te weinig toegang tot de arbeidsmarkt of te weinig expressiemogelijkheden – bezondigt zich aan paternalisme. Met al deze houdingen, hoe ‘neurotisch’ ze ook kunnen zijn, biedt de jeugd weerstand tegen de terreur van de sensibilisering, tegen de jeugdige joligheid en ‘ludiekheid’ die haar overal belaagt, tegen de onophoudelijk weerklinkende oproep om ‘ervoor te gaan’. Tegenover de ‘aan de jeugd aangepaste’ bevredigingsvormen die overal worden aangeboden, kan de jeugd vaak slechts genot scheppen, voorbij elke bevrediging, in een pose van onbehagen. Een voorbeeld: punk en techno kunnen worden beschouwd als dubieuze, ostentatieve vormen van non-participatie aan de ‘vitaliteit’ van de officiële jeugdcultuur. Dansen is hier gereduceerd tot een consequent ongeëngageerde, vreugdeloze overgave aan een monotoon-mechanisch gedreun. Het is een kadaverachtig dansen, een dansen van het niet kunnen en niet willen dansen, een uitdagende manifestatie van onvrijheid, oncreativiteit, ongeïnspireerdheid; de om de jeugd bekommerde maatschappij wordt uitgedaagd met een excessief onvermogen tot genieten, en dus met een obscuur exces aan genot waar niemand bij kan. [38] Melancholie met een pokerface… In dergelijke vormen van subcultuur dreigen non-conformisme en ironisch, dandyesk hyperconformisme inwisselbaar te worden. Het zogenaamde non-conformisme kan altijd een narcistische pose zijn, en het conformisme kan zich altijd uitgeven voor een ‘subversieve parodie’.

De houding van minachting en zelfvoldaanheid die Pasolini ergert ligt hier
uiteraard steeds op de loer: een soort pretentieus gebrek aan naïviteit, die houding van ‘mij luis je er niet in’. En onvermijdelijk wordt alle verzet van de jeugd tegen de Jeugd meteen, vandaag nog veel vlugger dan in Pasolini’s tijd, geformaliseerd en dus lamgelegd door de jeugdcultuurindustrie waarin onverschilligheid en minachting al lang een stereotiepe pose zijn geworden, waarmee maar al te zeer tersluiks naar liefdevolle goedkeuring wordt gevist. In de trotse weigering aan het beeld van de Jeugd te willen voldoen, dagen jongeren de volwassenen uit met het geheim van hun jeugd, dat ze bewaren als in een tabernakel waar ze uiteraard zelf niet binnen kunnen. Zo lijkt de jeugd gevangen in een duivelse spiraal waarbinnen ze, zoals Gombrowicz beschrijft, nimmer kan ontsnappen uit de droom die over haar wordt gedroomd. Maar men kan volgens dezelfde Gombrowicz de zaak ook omkeren. Tegenover de gedachte dat elke vorm van verzet weer in conformisme uitmondt, kan altijd worden ingebracht dat achter een houding van conformisme een verzet kan schuilen. Al die jongeren die zo ‘voorbeeldig jeugdig’ zijn, misschien doen zij maar alsof; misschien gaat het om een ironische flirt met ons, volwassenen, terwijl zij ondertussen genieten van iets heel anders… [39] De hele ‘jeugdcultuur’ is misschien slechts een scherm waarachter de jeugd zich verschuilt…

Dat de jeugd overhoop ligt met de Jeugd, lijkt dus evident. Toch klagen wij er graag over dat de jeugd op jammerlijke wijze haar jeugd te grabbel gooit. “Ach, die jongeren! Ze zitten zichzelf in de weg! Hoe is het mogelijk dat ze niet tevreden zijn terwijl we hun geen strobreed in de weg leggen, hen helemaal zichzelf laten zijn? In hun plaats, indien ik hun mogelijkheden had…” Met dit gejammer genieten we hysterisch van de jeugd, dat wil zeggen wij zijn verslaafd aan onze klacht, wij zijn heimelijk maar al te blij dat zij keer op keer teleurstelt, dat de mythe van de Jeugd zich niet werkelijk realiseert, dat de jeugd niet goed raad weet met die tomeloze energie, die nog ongerichte levensvreugde, dat onuitputtelijke potentieel aan genietingen die we haar toeschrijven. Wij zijn blij dat wij nodig zijn, niet als vaders en moeders die hen met de onvermijdelijke wet confronteren, maar als begrijpende vrienden, ‘begeleiders’ of therapeuten die tussenkomen wanneer zij, geïntimideerd door de Jeugd, in een impasse terechtkomen. In deze amicale en therapeutische interventies laten wij ons maar al te graag in met de impasse waarmee we ze hebben opgezadeld, en wel omdat we weten dat juist in deze impasse hun ‘ware’ genot verborgen zit, een genot voorbij alle aangeboden vormen van bevrediging. Wij weten dit – zij het slechts op de duistere manier van Oedipus die ‘weet’ dat hij zelf de moordenaar is die hij zoekt. Wij weten dat het genot van de jongeren juist daar huist waar het voor hen onhandelbaar is, waar ze eraan lijden, er te veel of te weinig van hebben (en exces en tekort liggen dicht bij elkaar). Pas wanneer we ons buigen over de ‘jammerlijke’ mislukking van de jeugd, voelen we ons in de nabijheid van haar essentie. De aanblik van die mislukking sterkt telkens weer ons geloof in de mythe van de Jeugd, in die sublieme schat die ze zo onschuldig, zo argeloos, zo onnadenkend in zich meedraagt. Van die schat laten jongeren het meest zien in hun malaise, gekweld door de jeugdfantasmagorie die hen uitspuwt door hen te absorberen, zelf krachteloos spuwend op de Jeugd, excessief niet genietend. Voor zover we ons hoofdschuddend blijven verbazen over de feitelijke mislukking van de jeugd, verloochenen wij de structurele onmogelijkheid van de jeugd om trouw te zijn aan het imaginaire van de Jeugd, en zijn we medeplichtig aan het systeem dat de jeugd gijzelt met de Jeugd. Nogmaals, het is onze eigen impasse die wij daarmee ‘interpassief’ van ons afschuiven, wij modernen die zelf de last dragen van onze oeverloze jeugdigheid, van een leven waarin genieten een plicht is en de dood ons als iets ondenkbaars bespookt. De ander moet genieten zodat we ons ongestoord kunnen blijven overgeven aan onze obsessieve, jachtige activiteiten. De “Hedonistische Consumptiemaatschappij” is een maatschappij van hardwerkende, constant door stress geteisterde mensen.

Het is dezelfde structuur die ik in verband met Albert Speer aanduidde in het eerste deel van deze tekst (zie nummer 96 van De Witte Raaf): Speer, als hardwerkende producer van feesten en festivals, laat al het extatische genot aan de massa. Maar in die massa contempleert hij intussen niets anders dan zijn eigen passiviteit, zijn al te krachteloze, al te ‘vrouwelijke’ overgave aan de Führer. Zijn drukke manipulatieve activiteit verbergt een passieve, inerte, voor hemzelf ondraaglijke fascinatie voor het genot van de ander. Het is niet moeilijk om hierin eveneens de structuur te zien van al die cultuurproducenten die druk bezig zijn het ‘publiek’ te verwennen met meeslepende en ‘gemeenschapsbevorderende’ spektakels – als men maar niet zelf, machteloos toeziend, in de zaal moet zitten.

 

“Mijn kleine is goed uitgerust”

Wellicht openbaart Lacan, wanneer hij schrijft over het gespeculeer van moeders of andere vrouwen rond het piemeltje van een kleine jongen, de structuur van ons onwrikbaar geloof in de jeugd: “Mijn kleine is goed uitgerust. Of: Je zult veel kinderen hebben. Kortom, de waardering die hier wordt opgebracht voor het object, al met al nog een partieel object, contrasteert met de ontkenning van het verlangen (van de jongen), en dit op het moment zelf van de confrontatie met wat het subject inwijdt in het mysterie van het verlangen. Een splijting wordt hier teweeggebracht tussen enerzijds dit object dat het kenteken wordt van een geprivilegieerde positie, dat agalma wordt, de parel in de kern van het individu dat hier beeft rond de spil van zijn toegang tot de volheid van het leven, en anderzijds een vernedering van het subject. Het wordt gewaardeerd als object, geminacht als verlangen.” [40] Wellicht komt de cultus van de jeugd neer op zo’n vernederende infantilisering, waarbij men, juist door aan een subject een ongebreidelde vitaliteit toe te schrijven, het verlaagt tot willoos object. Het subject splijt hier, want op het moment dat alle mogelijkheden tot genot hem worden toegeschreven, wordt het genot hem als iets ontoegankelijks ingesproken. Tegenover zijn door de moederlijke Ander opgehemeld orgaan is het subject zelf niets. In deze ophemeling wordt zijn precieus orgaan hem ontvreemd en wordt het een zwevend, spookachtig ding: de imaginaire fallus. Dit is allicht wat we met de jeugd aanrichten. De cultus van de Jeugd en het Jeugdige is mogelijk niets anders dan een onophoudelijke castratie door een moederlijke Ander die, onder het mom de jeugd ‘alles te gunnen’, haar veroordeelt tot een krachteloze gefascineerdheid voor de sublieme schat die men in haar meent te hebben ontdekt.

Door systematische intimidatie produceert onze maatschappij bij de jeugd seksualiteit. Toch blijft zij hardnekkig de seksualiteit naturaliseren. In de mate waarin biologie, genetica en ontwikkelingspsychologie de seksualiteit voorstellen als een in wezen endogeen proces van natuurlijke ontplooiing dat alleen goed moet worden begeleid, ontkennen zij in alle talen het geweld dat de maatschappij uitoefent. Seks als natuurlijke behoefte, als instinct, waarbij schuld en schaamte en allerlei vormen van onbehagen moeten worden beschouwd als ‘disfunctionele’, ‘cultureel geïnduceerde’ neveneffecten: het is een verhaal dat ons, steeds met dezelfde onaardse glimlach, verteld wordt door seksuologen, therapeuten, vormingswerkers, human resource managers, neodarwinisten, progressieve priesters, popsterren en andere celebrities die hun ondeugende bekentenissen afleggen in de media. Het is een verhaal dat iedereen wezenloos aanhoort en dat blijkbaar eindeloos moeten worden herhaald, een verhaal dat niemand gelooft maar iedereen voor lief neemt. Juist dit verhaal wordt in Pasolini’s Salò ondraaglijk, en wel omdat deze ijskoude film het verhaal van dit verhaal vertelt, het verhaal van de wijze waarop subjecten in dit verhaal worden ingelijfd. We denken natuurlijk meteen aan de dames die olijke verhalen vertellen over hoe zij in hun jeugd ‘onbevangen’ van seks genoten, terwijl ze omringd zijn door de even ‘onbevangen’ naaktheid van de zwijgende lichamen rond hen. Ook al zijn, zeker in het eerste hoofdstuk van de film, de verhalen helemaal niet zo exuberant of pervers, uit de mond van de vertelsters klinkt alles buitenaards, onwerkelijk, sinister.

Zoals bekend is Sade een schijn-naturalist. Zijn naturalisme is een demonisme. Voor hem is de ‘natuur’ exces, constante verkrachting van zichzelf, destructieve haat tegen het leven dat zij zelf onophoudelijk creëert. De natuur is een sadistische instantie die ten koste van ons geniet. We weten dat deze ‘hersenkronkel’ van Sade alleen maar kan teruggaan op het fantasma van een archaïsche ander die het genot als iets ondraaglijks in het subject plant. Eigenlijk zegt Sade niets anders – en hier getuigt hij ook van met zijn eindeloos, wanhopig-repetitief vertoog – dan wat de consumptiemaatschappij in duizenden tekens verraadt maar uiteraard nooit zegt: dat het genot een wrede wet is, een obsederende imperatief. Dat is niet slecht gezien. Pervers is pas de gedachte dat men deze imperatief adequaat zou kunnen naleven, dat er een mens zou zijn die voor het genot is toegerust. Pervers is de idee dat men het met het excessieve genot van de ‘Natuur’ op een akkoordje zou kunnen gooien, als men haar geheime wetten maar genoeg kent en toepast. Zo’n ‘ethiek’ kan enkel tot sadisme leiden. De verloochening van de impasse waarop de genotsimperatief als plicht tot exces onvermijdelijk uitkomt, leidt ertoe dat men deze impasse op de ander verhaalt: op de sublieme jeugd bijvoorbeeld.

In Salò pakken de vertelsters uit met de nodige knowhow inzake het genot, terwijl ze, als seksobject volledig afgedankt, die niet mogen toepassen. Zij zijn levende publiciteitsborden voor hun sublieme maar voorbije Jeugd: restanten, kadavers. De jongeren van hun kant leveren, tot object gedegradeerd, de pure, nog maagdelijke materie van het genot. Zij moeten het genot als het ware produceren, terwijl het henzelf noodzakelijk ontglipt, bij gebrek aan knowhow. Ze zijn te vergelijken met primitieven die te zwak en te laks zijn om de grondstoffen die ze in eigen bodem hebben zitten, zelf te ontginnen. Nu zullen we ons niet laten verleiden tot de perverse idee dat de fascisten de synthese zouden realiseren tussen de knowhow over het genot en de substantie van het genot, door de libertijnse scientia sexualis toe te passen op een aantal jeugdige lichamen. Zij installeren zich eerder in de kloof tussen beide: tussen kennis en genot, tussen taal en lichaam. Of juister (en dit is sadisme): zij slaan die kloof bij hun slachtoffers. Hiermee doen zij eigenlijk opzettelijk wat, in het daarnet geciteerde fragment van Lacan, de moeders vanuit hun ‘naïef’, alledaags narcisme doen met hun jongetje. De fascisten omschrijven en ensceneren onophoudelijk het soevereine genot dat de Jeugd eigen is, maar dan met een retoriek en ritualistiek die zo uitgekiend is dat dit hen ‘eigen’ genot de jongeren absoluut vreemd blijft. Juist in die wezenloze (on)ontvankelijkheid van de jeugd voor de Geweldige Jeugd, ligt voor de fascisten het suprême genot verscholen. Ze genieten ervan hoe hun slachtoffers, niet in staat zich te onttrekken, kadaverachtig participeren. Zo genieten ze eigenlijk schaamteloos van iets waar de consumptiemaatschappij voortdurend voor zorgt, namelijk van het feit dat de jongeren, wat hun intiemste genot betreft, tot een volkomen passieve, versteende fascinatie zijn veroordeeld. De genotsimperatief die hun voortdurend wordt toegefluisterd, laat voor de jongeren slechts de dode, mechanische participatie aan de pure vorm van de jolige jeugdcultuur open. Baudrillard, wiens vroege werk niet onderschat mag worden, zei het reeds: het verlangen dat de consumptiemaatschappij gaande houdt, is door doodsdrift gekleurd. Het gaat om een apathische passie die zich aan de abstractie van de code zelf hecht, de code voor zover hij alles weggoochelt wat hij codeert. Als subjecten van dit vreemde verlangen worden jongeren tot een soort mascottes, opgevoerd in het spektakel van de Jeugd. Ze zijn consumenten van hun eigen dood, vergelijkbaar met die maagden in India die, om het vitale principe van de kosmos te kunnen incarneren, uit de cyclus van het leven worden weggehaald en in een heiligdom opgesloten.

De fascisten laten hun slachtoffers stront eten, en nog wel hun eigen stront. Van stront valt absoluut niet te genieten, en juist daarom geldt het voor de fascisten als een abstract, algemeen equivalent voor het genot (net zoals geld, dat volgens Freud in het onbewuste steeds met stront wordt geassocieerd, een algemeen equivalent is waaraan de waarde van alle goederen afgemeten kan worden, terwijl het zelf verstoken is van enige waarde). De jongeren moeten stront eten als iets wat, zonder genietbaar te zijn, de essentie van het genot bevat. Als zij trouw willen zijn aan hun jeugdige essentie, als zij willen genieten van hun Genot, dan kunnen zij dit meteen bewijzen door met overgave hun stront te eten. Want voor de fascisten zit het ware genot in de consumptie van het onconsumeerbare. En ze zitten niet ver van de waarheid. Genot is inderdaad iets wat elke lust dereguleert, te buiten gaat, remt of doet ontsporen, ‘onplezierig’ of méér dan plezierig maakt. Genot is datgene wat ervoor zorgt dat mensen nu nooit eens ‘gewoon’ kunnen genieten, omdat hun plezier doorkruist wordt door het onheuglijke, ondraaglijke genot van die fantasmatische ander die ze zelf zijn. Pervers zijn de fascisten omdat ze denken dat men zich comfortabel in dit exces zou kunnen installeren, dat er een ‘discipline’ of een ‘kunst’ van het exces mogelijk zou zijn. Pervers is hun motto: “Tout est bon ce qui est excessif.” De enig mogelijke toepassing van dit motto is dat men dit exces anderen aandoet, zodat zij het deze keer zijn voor wie het genot niet te slikken is. Pasolini’s fascisten intimideren hun slachtoffers bewust met het genot, als met het onmogelijke. Ze nemen de positie in van de raadselachtige fantasmatische ander, die boosaardige Genieter die mij het genot ontzegt door mij te terroriseren met het spektakel ervan. Ze laten hun slachtoffers niet enkel onophoudelijk alles bekijken en aanhoren, maar verplichten hen ertoe dit spektakel 120 dagen lang zelf op te voeren, en wel om ze te laten voelen dat zij, waar het Genot heerst, nergens zijn. In dit nergens zit voor de fascisten het hemelse genot verborgen. Daarom stellen ze zich niet enkel op als de meesters van het genot. Ze nestelen zich net zo goed systematisch in de situatie van hun slachtoffers die alles passief aanhoren en ondergaan. Ze simuleren de wezenloze geschoktheid van hun slachtoffers. Met de inerte, passieve positie die ze (aan het einde van de film) op hun troon innemen terwijl ze de folteringen gadeslaan, bootsen ze de oneindige passiviteit, de hulpeloze geïntimeerdheid na waaraan hun slachtoffers zijn overgeleverd. In deze geïntimideerdheid schuilt voor de fascisten een letterlijk absoluut genot, namelijk een genot dat van elk menselijk plezier is losgemaakt. Pasolini’s fascisten zien, neen: zij lezen in de absolute pijn van hun slachtoffers het negatief van een goddelijke gelukzaligheid, in hun absolute ‘neen’ tegen wat hun overkomt het negatief van een volmaakte ontvankelijkheid voor de andersheid van het genot. In de wonde van hun martelaars meldt zich de hemel. We weten dat hun contemplatie niet extatisch is maar apathisch. Hun blik is gewapend met onverschilligheid en ironie, met minachting voor hun eigen sadistisch engagement. Deze geacteerde, van zichzelf bewuste, zich aan zichzelf verlustigende apathie simuleert de bijna-dood van hun slachtoffers, hun dodelijke getroffenheid door een Genot dat zij nooit als zodanig zullen herkennen omdat het enkel in het spektakel van die getroffenheid een armzalige glimp van zichzelf openbaart. De fascist die op de binnenplaats als een gek met zijn roede op de slachtoffers inslaat, is woedend omdat het suprême genot hem ontglipt. De fascisten die vanaf hun troon toekijken, weten evenwel dat het genot verder ligt dan wat men kan voelen of betasten, verder dan het zichtbare. Het is zoiets als een onzichtbare substantie die zich onder het nauwlettende oog van een boosaardige God uit levend-dode lichamen losmaakt. Het sadisme is het gerealiseerde idealisme, de in het lichaam zelf ingesneden of ingebrande hemel.

“Le corps dont vous rêvez, c’est le vôtre”… Deze slogan is voor Baudrillard paradigmatisch voor de retoriek waarmee de consumptiemaatschappij ons, vooral de jeugdigen onder ons, of het jeugdige in ons, intimideert. Misschien brengt Salò ons die andere boodschap die in deze blijde boodschap verscholen zit, alsof Pasolini tot zijn geliefde jeugd zegt: Neem en eet, dit is je lichaam. Dit zijn de verhalen en de feesten waarmee men je warm maakt voor dat lichaam. Het enige aan je dat nog warm is, is een obscene god die in jou is neergedaald en zich met je vlees, je mond, je geslacht voedt om de triomf van je Jeugd te vieren. Jou wordt je stront opgediend als een volmaakt van jezelf afgesplitst genot en je eet het. Je bent erin geluisd. Je genot, waarvan men je bezweert het jezelf vooral niet te ontzeggen: het bestaat nergens dan in die gezichtsloze blik die met verliefde afgunst zijn droom in je lichaam kerft. Van die droom ben je het kadaverachtige aanhangsel. Mijn enige raad is: laat je door niemand wijsmaken dat je leeft. Wees nergens. Laat je je onmogelijkheid niet afpakken. 

 “Wie gekleed als moesjiek, nog geen zestien jaar oud, werkelijk geheel uitgeteerd sterft, zou misschien als enige gelijk hebben. Alle anderen maken elkaar af.” [41]

 

Noten

[1] Geciteerd door Barth David Schwartz in: Pasolini, Requiem. Een biografie, Amsterdam, Meulenhoff, 1992, p. 20.

[2] Ibid., p. 694 en pp. 726-727.

[3] Ibid., p. 727.

[4] Ibid., p. 709.

[5] Ibid., p. 719.

[6] Ibid., p. 722.

[7] Ibid., p. 710.

[8] Ibid., p. 716.

[9] In L’Unità van 2 juni 1974, zie de catalogus Identité italienne, L’art en Italie depuis 1959, red. Germano Celant, Paris, Centre Georges Pompidou, 1981, p. 447.

[10] Ibid., p. 448.

[11] Ibid., p. 447.

[12] Getuigen vertellen dat Mussolini, een marionet van de Duitsers zonder reële macht, nog steeds een peloton uitgeschudde soldaten toesprak alsof hij de keizer van Rome was.

[13] Zie Pasolini, Olie, Amsterdam, Meulenhoff, 1992, p. 534.

[14] Ibid., p. 477

[15] In de Corriere della Sera, 18 oktober 1975, zie Identité italienne (noot 9), p. 484.

[16] Pasolini, op. cit. (noot 13), p. 284.

[17] Pasolini, in: Schwartz, op. cit. (noot 1), p. 706.

[18] Ibid., p. 286.

[19] Een voorbeeld uit de eigen ervaring: mijn Tsetsjeense buurvrouw zegt schertsend tegen mijn vrouw dat, wanneer wij elkaar bijvoorbeeld voor de deur een afscheidskus geven, wij onze liefde ‘demonstreren’.

[20] Pasolini, in: Schwartz, op. cit. (noot 1), p. 705.

[21] Ibid., p. 721.

[22] Ibid., p. 712.

[23] Ibid., pp. 383-385.

[24] Vergelijk met de “ongelukkige spoken” en de “spookachtige imitaties” waarvan sprake in ons zesde citaat uit de Pasolini-biografie van Schwartz. Telkens wanneer aan radicale cultuurkritiek wordt gedaan, is er sprake van spoken. Stirner, Nietzsche, Marx en zelfs Baudrillard verzetten zich elk op hun manier tegen idealistische, ‘spookachtige’ abstracties die van de mens zelf een spook maken. Voor de geïnteresseerden: Derrida’s Spectres de Marx gaat over de filosofische onvermijdelijkheid van dit bezweren van spoken, terwijl Derrida anderzijds wijst op de onvermijdelijkheid om met spoken, dat wil zeggen met het onleefbare, te leven. Aporie, inderdaad.

[25] “L’homme-consommateur se considère comme devant-jouir, comme une entreprise de jouissance et de satisfaction. Comme devant-être heureux, amoureux, adulant/adulé, séduisant/séduit, participant, euphorique et dynamique. […] C’est la ‘fun-morality’ où l’impératif de s’amuser, d’exploiter à fond toutes les possibilités de se faire vibrer, jouir, ou gratifier.” Jean Baudrillard, La société de consommation, Paris, Gallimard, 1970, pp. 112-113.

[26] Het ‘postmoderne’ relativisme, meestal vermomd als ‘pluralisme’, hangt samen met de genotsimperatief. Alle meningen en waarheden zijn gelijkwaardig omdat het slechts verhalen zijn waarmee mensen zich een symbolisch universum creëren waarin ze zich lekker voelen.

[27] In termen van Lacan kan men spreken van een soort kortsluiting tussen het symbolische en het imaginaire ten koste van het eerste.

[28] Baudrillard, op. cit. (noot 25), pp. 228-229.

[29] Ibid., p. 311.

[30] Ibid., p. 101.

[31] Zie L’accomplissement du désir dans la valeur d’échange (in Pour une critique de l’économie politique du signe, Paris, Gallimard, 1972) waarin Baudrillard het heeft over de consequenties van het ‘systeem’ voor de libidinale huishouding van het subject.

[32] Slavoj Zizek, The Ticklish Subject, London/New York, Verso, 1999, p. 345.

[33] Ibid., p. 367.

[34] Baudrillard, op. cit. (noot 25), p. 106.

[35] Pasolini, op. cit. (noot 13), p. 358.

[36] Fellini uitte ooit zijn verbijstering over dit geloof: “Wat is er toch op een gegeven moment gebeurd, vraag ik mij af, wat voor beheksing heeft onze generatie getroffen, dat wij de jongeren plotseling zijn gaan beschouwen als gezanten van een of andere absolute waarheid? De jongeren, de jongeren, de jongeren… Het lijkt wel of ze opeens met een ruimteschip van een andere planeet zijn gekomen. […] Het moet een aanval van collectieve waanzin geweest zijn die ons ertoe heeft gebracht jongens van vijftien te gaan beschouwen als de voornaamste bewaarders van alle waarheden.” (in Fellini par Fellini, Paris, Calmann-Lévy, 1984, p. 163).

[37] Slavoj Zizek, Het subject en zijn onbehagen, Amsterdam/Meppel, Boom, 1997, pp. 136-137.

[38] Het volgende fragment van Nietzsche (uit 1874!) wil ik de lezer niet onthouden: “In niets verbloemende taal: de massa van het binnenstromende is zo groot, het bevreemdende, barbaarse en gewelddadige dringt zich zo overmachtig, ‘tot afschuwelijke klonters samengepakt’, aan de jeugdige ziel op, dat zij zich slechts door een opzettelijke stupiditeit weet te redden.” Zie: Oneigentijdse beschouwingen, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1983, pp. 133-134.

[39] Dit is tenminste een van de ‘paranoïde’ speculaties van de verteller/hoofdfiguur van Gombrowicz’ De Pornografie, Amsterdam, Athenaeum, 1964, p. 171.

[40] Jacques Lacan, Le séminaire, livre VIII, Le transfert, Paris, Seuil, 1991, p. 258.

[41] Pasolini, Theorema, Utrecht/Amsterdam, Bruna, 1976, p. 129.