width and height should be displayed here dynamically

Ondergedoken kunst

Dit themanummer van Jong Holland verscheen naar aanleiding van het gelijknamig symposium in het Stedelijk Museum te Amsterdam, gehouden op 4 mei jongstleden. Het is een interessant initiatief op een moment dat de roof en de restitutie van kunstwerken, die verdwenen tijdens de Tweede Wereldoorlog, volop in de ‘maatschappelijke belangstelling’ staan. In het verleden stelden de meeste West-Europese of Noord-Amerikaanse musea weinig vragen over hun naoorlogse verwervingen. Het artistiek bezit was belangrijker dan het onderzoek naar de herkomst van de kunstobjecten. Had men die herkomst een halve eeuw geleden grondig nagekeken, dan zou het huidig onderzoek overbodig zijn. Dat de kwestie vandaag wel internationale aandacht krijgt, heeft alles te maken met een derde generatie van de joodse bevolking die op zoek gaat naar de eigen roots, en naar zijn tragisch familiaal verleden. Volgens de auteurs impliceert deze hernieuwde aandacht ‘een algehele herbezinning’ op de oorlog, en hangt ze in Nederland nauw samen met het onderzoeksproject Herkomst Gezocht van de Commissie Ekkart.

Jong Holland behandelt de voor- en naoorlogse gebeurtenissen rond de Amsterdamse musea, het Gemeentemuseum Den Haag en het Groninger museum. De bijdragen beschrijven voornamelijk het in veiligheid brengen van de kunstwerken, de materiële beschadigingen aan gebouwen, de ‘foute’ tentoonstellingen en de bewaarnemingen. Het is geweten dat de Duitse bezetter nauwelijks raakte aan de nationale en gemeentelijke verzamelingen. Hun roofdoel in Frankrijk, België en Nederland was het ideologisch vijandelijk privé-bezit, en dan vooral (zij het niet uitsluitend) het joodse bezit. Een artikel van Eelke Muller, de gastredacteur van het nummer, gaat dieper in op de verdwenen joodse verzameling van Zoellner en een recent ontdekt schilderij van Max Liebermann.

De bijdragen van de auteurs (Margreeth Soeting, Dick Brongers, Fransje Kuyvenhoven en Eelke Muller zelf) getuigen van grondig onderzoek. Toch mist het nummer uiteindelijk één essentiële zaak: het doet geen poging tot een coherent totaalbeeld. Het lijkt wel een historische puzzel, zonder dat de lezer weet uit hoeveel stukken de puzzel bestaat. Een eerste probleem is dat de problematiek veel internationaler is dan de nationale onderzoeken wensen toe te geven. Het gaat niet enkel om een Duitse roof en een Nederlandse recuperatie. Alhoewel de joden het ergst getroffen werden, verloren tijdens de oorlogsjaren ook Russen, Litouwers, Tsjechen, Engelsen, Amerikanen van niet-joodse origine hun bezittingen, indien ze gevlucht waren. Ook de vrijmetselarij en de linkse politieke wereld werden zwaar beroofd. De Duitse roof was veel omvangrijker dan enkel kunstwerken, ze bestond ook uit archieven, numismatische verzamelingen en ganse bibliotheken.

Na 1945 kwamen cultuurgoederen van Duitse en Oostenrijkse joden als vijandelijk bezit onder sekwestratie. De familie Zoellner, afkomstig uit Berlijn, kon op weinig Nederlands begrip rekenen toen ze na de oorlog haar bezittingen terug wilde. De zaak van de kunsthandelaar Goudstikker, van wie veel kunstwerken nu de Nederlandse musea sieren, is al even onfris, maar over deze delicate affaire zwijgt  Jong Holland. Een kritische bijdrage over de verwezenlijkingen en de mislukkingen van de Stichting Nederlandsch Kunstbezit ontbreekt eveneens. Met geen enkel woord wordt gerept over de verkopen, die georganiseerd werden voor de Nederlandse schatkist, waarbij men ‘ongeïdentificeerde’ kunstwerken en -objecten van de hand deed. Door deze veilingen werden deze cultuurgoederen door West-Europese overheden gelegaliseerd en kwamen ze in de kunsthandel terecht. Het waren gouden jaren voor de handelaren, die kunstwerken tot drie maal op een tiental jaar tijd verkocht zagen.

Bij de naoorlogse restitutie liepen zaken grondig fout. Bij de overheden primeerde op een passieve wijze het nationaal op het internationaal belang en op de restituties aan de beroofden. Het symposium The Return of Looted Collections (1946-1996). An Unfinished Chapter, georganiseerd in 1996 te Amsterdam, gaf wat dat betreft een accurater historisch beeld dan Jong Holland nu doet.

Kunsthistorici moeten begrijpen dat hun naoorlogse kunsthistorische aanpak verantwoordelijk was voor veel non-restituties. Te veel aandacht ging naar de correcte toeschrijving aan een kunstenaar, te weinig naar de identificatie van de beroofde. Wat gebeurde er bijvoorbeeld met de kunstwerken van gedeporteerde kunstenaars als Abraham Fresco, vermeld in het artikel ‘Joodsche gevallen’ in de Nederlandse Kultuurkamer? Hoe ver ging de zoektocht naar de identificatie van de beroofden? In de inleiding van het themanummer lezen we dat de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse musea een afgesloten hoofdstuk was. Laat ons eerlijk zijn: voor de meeste musea is de Tweede Wereldoorlog nog maar pas begonnen. De overheden en de musea zijn tot stappen gedwongen door de rechthebbenden en de media, niet uit eigen initiatief. We kunnen dus beter kritisch blijven tegenover dit verleden, en ons behoeden voor het heroïsche beeld als zou elk West-Europees en Noord-Amerikaans museum een joodse kunstcollectie hebben gered – zoals in de jaren zestig elke Duitser de indruk gaf een jood verborgen te hebben. Laat ons niet vergeten dat veel fout liep voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog en dat er ook in de museale middens onverschilligheid en hebberigheid heerste.

 

• Ondergedoken kunst. Musea en collecties in de Tweede Wereldoorlog is een themanummer van Jong Holland, Tijdschrift voor kunst en vormgeving na 1850, jrg. 17, nr. 2, 2001.