Performing the system: de vernissage
Op de opening van de surrealistische tentoonstelling in 1938 was er geen zaallicht. De bezoekers die de duistere galerie binnentraden, kregen een zaklamp in de hand gedrukt. Het gevolg was dat nauwelijks iemand aandacht had voor de werken. Haast automatisch gebruikte men de zaklampen om de sociale ruimte van medeliefhebbers en mededingers te verkennen.
Dat vernissages de esthetische ervaring geen kans gunnen, is zowat het cliché suprême over deze festiviteit. Net zoals de theaterpremière wil de vernissage de presentatie van een nieuw artistiek product verbinden met een sociaal moment, maar de koppeling verloopt moeilijk. Bij de scènische kunsten daarentegen ligt de sociale scène al in de presentatievoorwaarden besloten. Theater bekijk je in groep, dat uitgangspunt doet niets af van de intensiteit van de esthetische ervaring. De voorstelling kan – tijdens de pauze of na afloop – als vanzelf in een sociale scène overvloeien.
De ervaring van beeldende kunst is echter niet ‘groepsmatig’, maar individueel. De persoonlijke ervaring is haar ideaal, en dat ideaal wordt op de vernissage begraven. In de beeldende kunst blijkt het dus onmogelijk om product, producent en publiek samen te brengen op een sociale scène, zonder in conflict te raken met het paradigma van de ware kunstervaring, en zonder de artistieke integriteit van de werken te schande te maken. De vernissage kan geen moment loochenen dat ze opgezet spel is, een constructie die aan de kunstwerken wordt opgedrongen terwille van hun ‘goed functioneren’ als culturele waar.
Niet de kunst treedt er voor het voetlicht, maar de kunstwereld zelf. Nergens verschijnt die zo duidelijk als een auto-performatief systeem. Ze kijkt er als het ware op zichzelf toe. Vandaar dat de vernissage zoveel gêne oproept. Het onbehagen dat de kunstwereld als systeem produceert, uit zich in schampere oordelen over de vernissage. Niemand durft echt te beweren dat hij van vernissages houdt, meer zelfs, juist de grootste slaven van de functioneringsdwang die het systeem ‘kunst’ oplegt, menen ons af en toe te moeten verzekeren dat ze eigenlijk niet vaak naar vernissages gaan (al is dat soms manifest gelogen) en er zelfs een afkeer van hebben (al blijken ze zich daar telkens weer over heen te zetten). De gêne omtrent de vernissage is niet alleen een overblijfsel van de burgerlijke kunstreligie – men schaamt zich voor de profanatie waarvan kunstwerken het slachtoffer worden – maar kanaliseert ook het onbehagen van de participanten omtrent hun eigen queeste naar een plaats in het systeem. De dwang om naar vernissages te gaan, staat voor de dwang om in de hedendaagse kunstwereld te functioneren. Ik zal nooit die aandoenlijk geplaagde, koortsige blik vergeten van een curator die mij en een collega – we zaten rustig te keuvelen op een Venetiaans terrasje – overviel met de vraag waar dat feest plaatsvond waar al de critici en curatoren naartoe zouden gaan. De functioneringsdwang van de hele kunstwereld lag in die blik besloten. Zo haasten mensen zich ook naar vernissages.
Maar het is te makkelijk om de vernissage af te doen als een scène waar het onfrisse spel van de sinistere kunstwereld in een soort bal infernal culmineert. Er gebeurt meer in het contact tussen de zaklampen die de bezoekers uit 1938 op elkaars aangezicht richtten. Hun zwaailicht zal ongetwijfeld langs mensen zijn gestreken, die ze liever niet wilden zien, maar nu toch maar beleefd groetten. Vernissages of verwante festiviteiten hebben iets promiscues. Mensen die mekaar normaal mijden, komen er toch met elkaar in aanraking. Hun lichamen schuren discreet langs mekaar heen. Soms wordt er zelfs gepraat: dit is doorgaans de enige plek waar gesprekken plaatsvinden tussen mensen die mekaar als concurrenten beschouwen.
De hedendaagse kunstscène kent zoals veel domeinen zijn territoriumdrift. In alle disciplines en velden claimen mensen onderwerpen en onderzoeksterreinen. Duikt er iemand op die met hetzelfde onderwerp bezig is, dan is die ook altijd een potentiële concurrent. Op de hedendaagse kunstscène komt daar nog bij dat men niet alleen met onderzoeksobjecten, maar ook met levende personen bezig is – kunstenaars bijvoorbeeld. Het gevecht om ze voor zich te winnen, geeft de concurrentieslag een dimensie van psychologische oorlogsvoering. Ben je in dezelfde kunstenaar geïnteresseerd, dan ben je mogelijkerwijs niet alleen een indringer, maar ook een kaper op de kust.
De vernissage brengt dit alles op scène. Ze belichaamt het rollenspel, de concurrentiedrift, de symbolische kapitaalstromen van de kunstwereld, kortom de functioneringsdwang van het systeem. Maar de functie van de vernissage bestaat er ook in om de druk die het spel oplegt, leefbaar te houden, losser te maken, al was het maar door ritualisering. Het enige moment dat de dwang om te functioneren tijdelijk wordt bezworen, is doorgaans de vernissage. De vernissage normaliseert de betrekkingen, maakt gesprekken mogelijk, vermenselijkt het spook van de concurrent. Ze is balkon én ventiel voor de oppressieve kanten van het kunstsysteem. Als je het gevoel hebt dat er een negatief klimaat rond je ontstaat, dan zou je eigenlijk de volgende reflex moeten hebben: ‘ik moet nog eens naar een vernissage gaan.’ Er is geen reden om cynisch of meewarig te doen over de vernissage: de kunstwereld kan niet zonder.