width and height should be displayed here dynamically

Picasso-uil voor Kröller-Müller

In februari 2004 maakte het Kröller-Müller Museum bekend een beeldje van Picasso te hebben gekocht: Petite Chouette (Kleine uil) uit 1951-52. Het 35 centimeter hoge sculptuurtje, dat bestaat uit gips, een ring, schroeven, spijkers en andere metalen voorwerpen, was aanleiding voor een kleine presentatie van vrijwel alle unica en enkele etsen van Picasso uit het eigen bezit. Dit geheel werd aangevuld met Picasso’s keramische vaas uit het Stedelijk Museum Amsterdam (1950) en een keramisch sculptuurtje uit 1953 dat zich in Museum Boijmans Van Beuningen bevindt – twee werken die het motief van de uil gemeen hebben met de aanwinst van het Kröller-Müller. In andere vitrines was keramisch gevogelte van andere kunstenaars uit de eigen collectie te zien. Het is echter de vraag of zo’n ‘iconografische’ benadering van de museale menagerie echt helpt om de betekenis van het beeldje toegankelijk en dus ook inzichtelijk te maken voor het publiek. Wordt hier niet voorbijgegaan aan het bijzondere van deze aanwinst?

Het Kröller-Müller Museum is onder andere het eerste museum voor moderne en eigentijdse beeldhouwkunst van Nederland. Het is dan ook vreemd dat het tot voor kort nauwelijks sculpturaal werk van Picasso in de collectie had. De enige uitzondering was een klein bronsafgietsel uit 1964 van een primitivistisch houten beeldje, getiteld Poupée (Pop) uit 1907, dat in de jaren negentig werd verworven. Dat was wel heel mager voor een kunstenaar die zeker al veertig jaar – sinds de grote overzichtstentoonstelling van zijn werk in Parijs in 1966-’67 – als een van de grootste beeldhouwers van de twintigste eeuw geldt.

Iets soortgelijks gold tot 1995 voor Brancusi, een andere grootheid van de twintigste-eeuwse beeldhouwkunst. Met de onverwachte aankoop van Le commencement du monde (1924), in 1998 gevolgd door Tête d’enfant endormi (1908), deed het museum een belangrijke inhaalmanoeuvre. De twee beeldjes tonen samen de uitersten van Brancusi’s benadering van het motief van een sluimerend of slapend hoofd. Juist vanwege de formele reductie en de abstrahering in zijn werk was Brancusi van belang voor De Stijl – hij werd omstreeks 1927 zelfs beschouwd als lid van deze beweging. Voor het museum was dat een aanleiding om zijn werk – jammer genoeg niet al te fraai – in relatie met dat van Mondriaan te presenteren. Je zou kunnen zeggen dat beide Brancusi-aankopen in het niet vallen bij het veelzijdige beeld dat het Centre Pompidou of het MoMA van Brancusi kunnen geven, maar iedereen begrijpt dat de concurrentie met die musea sinds lang onmogelijk is. Het voornaamste is dat het Kröller-Müller Museum nog steeds inspanningen doet om dergelijke stukken van internationale klassiek modernen te verwerven, en nog wel met zulk een positief resultaat. Dankzij deze aanwinsten ontstaat tevens een rijkere context voor onder meer de recente aankopen van werk van Nederlandse klassiekers als Van der Leck (Compositie met grijze streep uit 1956-’58, aangekocht eind 2001) en Van Doesburg (Contra-compositie X uit 1924, verworven in april 2003).

De aankoop van Picasso’s Kleine uil is om soortgelijke redenen van belang. Het beeldje is afkomstig uit de collectie van Marina Picasso, een kleindochter van de kunstenaar, en werd gekocht via een kunsthandel in New York. Qua formaat is het bescheiden, maar qua betekenis niet. Het hoort bij een reeks werken uit de eerste helft van de jaren vijftig waarvoor Picasso bestaand materiaal gebruikte; naast dit uiltje is er nog een kraanvogel, gemaakt uit een onderdeel van een schop, en verder zijn er onder meer de beroemde geit uit 1950, waarvan het lijf uit een grote rieten korf bestaat, en de minstens even bekende baviaan met jong, wiens karakteristieke kop gevormd wordt door twee speelgoedautootjes. Ook een geassembleerde sculptuur van een touwtjespringend meisje behoort tot de serie.

Niet de functie, maar de vorm en textuur van de gebruikte voorwerpen nam Picasso als uitgangspunt voor deze beelden, die vooral bekend zijn geworden in de kleine edities die er in brons van gemaakt zijn. Het krachtigst zijn echter de ‘ruwe’ versies, waarin Picasso een figuratief beeldidee op de meest directe manier in een tastbaar object vertaalde. Daarbij speelde hij virtuoos met de beeldende mogelijkheden van de gebruikte voorwerpen, die hij vrij met elkaar combineerde. Picasso’s omgang met de weerstand en de beperkingen van het materiaal is nog van deze beelden af te lezen; je kunt zien waar de constructietechniek hem voor problemen stelde en hoe hij die overwon. Het spannende van het maakproces was dat hij telkens weer moest schakelen om middel en doel – de voorwerpen en het beeld dat hij voor ogen had – in overeenstemming te brengen; het is een heel ander werkproces dan het moeiteloze modelleren in kneedbare klei.

Picasso werkte in deze beelden met het principe van de serendipiteit: de gave om door toeval en intelligentie iets te ontdekken waar je niet naar op zoek bent. Dat geldt ook voor het uiltje. In een metalen ring herkende Picasso het magere lijf; lange spijkers representeren de pennen van veren, staart en poten. De gedraaide kop wordt gevormd door een soort machineonderdeel. Het beeld haalt zijn spanning vooral uit die nadrukkelijke dubbelzinnigheid: de onderdelen en materialen blijven onverminderd zichtbaar, maar tegelijk frappeert de karakteristieke vorm die het uiltje gekregen heeft. Het staat hoog op de dunne spijkerpoten en kijkt de beschouwer scherp en alert aan – een typerende houding voor het kleine, gedrongen nachtdier met de scherpe ogen, dat daarom misschien als een verkapt zelfportret van de maker kan worden gezien.

Een vergelijking met de twee uilen uit Boijmans en het Stedelijk maakt duidelijk hoe gevarieerd Picasso kon omgaan met eenzelfde motief: de ene uil is gedraaid als een pot, de andere in klei gemodelleerd. In beelden zoals het uiltje van Kröller-Müller assembleerde hij gevonden voorwerpen tot een haast karikaturaal beeld. Dat vertaalproces kon uitmonden in een extreem gereduceerde vorm, een ideogrammatisch teken, zoals in de bekende stierenkop uit 1942, die uit twee fietsonderdelen bestaat: een stuur en een zadel. Petite Chouette is minder streng en eenvoudig, maar even karakteristiek.

Dat van alle dieren die Picasso als motief gebruikte, juist drie uilen het leeuwendeel van zijn sculpturale productie in de Collectie Nederland vormen – er is wel nog de betonnen vogel in het Amsterdamse Vondelpark – is een rare speling van het lot. De nieuwe uil van Kröller-Müller is wel verreweg de beste.