width and height should be displayed here dynamically

Postcapitalist Desire

Een muurschildering op Goldsmiths ter nagedachtenis aan Mark Fisher, Courtesy Goldsmiths, University of London

Mark Fisher (1968-2017) schreef in zijn kritische, marxistische essays en commentaren, of ‘blogs’, over postpunk en Hollywoodfilms, psychedelische drugs, Lacan en het thatcherisme – beschouwd in het licht van het Britse postfordisme. De originele manier waarop Fisher de popcultuur in verband bracht met verschillende, soms wat eclectisch verzamelde, theoretische perspectieven maakte hem een ster in de wereld van de poptheorie. Cultuur- en popjournalist Simon Reynolds, die het voorwoord schreef bij k-punk (2018), zijn postuum bij Repeater gepubliceerde verzamelde teksten, noemde het lezen van zijn werk een verslavende roes en Fisher zelf een cultfiguur – iets waar zijn zelfmoord, op 13 januari 2017, nog verder aan heeft bijgedragen.

Postcapitalist Desire, geredigeerd en ingeleid door Matt Colquhoun, verzamelt getranscribeerde opnames van Fishers laatste colleges aan het Goldsmiths College. Ze geven een inkijkje in de spontane en vaak aforistische wijze waarop Fisher klassieke cultuurtheoretische teksten toegankelijk maakte voor zijn studenten. De colleges bevatten tal van verrassende verwijzingen naar de alledaagse en populaire cultuur, zoals citaten uit Britse popliedjes (uit verschillende decennia) en schijnbaar geïmproviseerde analyses van obscure Hollywoodfilms. Fishers denken richt zich primair op het materiaal dat hij bespreekt, eerder dan op het ontwikkelen van een systematische theoretische positie. Zijn grootste verdienste is dat hij erin slaagde om het canonieke cultuurfilosofische discours tot een objectgerichte cultuurtheorie om te vormen, zonder daarbij perspectief of richting te verliezen. Colquhouns inleiding geeft een gedetailleerd overzicht van de ontwikkelingen en reikwijdte van Fishers oeuvre.

De publicatie komt Fishers denken echter niet op alle niveaus ten goede. De directe transcriptie van de colleges, waarin regelmatig schuchtere grapjes voorbijkomen, en vele ‘yeahs’ and ‘you knows’, laat de behandelde stof soms banaal ogen. Het college was ongetwijfeld goed opgezet en levendig, maar uiteindelijk wordt hier toch een gebruikelijke onderwijssituatie gedocumenteerd. De fascinatie die het boek veronderstelt is vooral gebaseerd op het imago van Fisher, op de rauwe sfeer en de authentieke beweging van zijn denken, stem en houding, eerder dan op de inhoud van wat er verteld wordt. Het boek presenteert zich als een bootlegversie van een liveperformance: nauwelijks geredigeerd, incompleet, maar met een suggestie van realness en nabijheid – toegewijd aan fans en verzamelaars.

Deze nadruk op authenticiteit, op de ‘niet-geredigeerde’, de ‘echte’ Fisher, toont samen met de keuze om diens laatste colleges te publiceren de forensische opzet van de publicatie, als een vorm van sporenonderzoek. Nog voor de vraag naar de inhoud überhaupt is gesteld, lijkt het boek een enigmatische, achterliggende betekenis in de colleges te suggereren in het licht van de gebeurtenis op 13 januari 2017.

Op 6 december 2016, ongeveer een maand voor zijn dood, vindt het laatste college in de reeks Postcapitalist Desire plaats, het vijfde van de oorspronkelijk geplande reeks van vijftien. Onwillekeurig rijst de vraag of er voortekenen zijn te ontdekken bij de keuze voor het onderwerp, in de wijze van denken, of in de manier van interactie in de colleges. Fishers eerdere teksten handelen regelmatig over depressie (Ghosts Of My Life, 2014) of politieke hopeloosheid (Capitalist Realism, 2009) en lijken op verschillende manieren vooruit te wijzen naar zijn latere zelfmoord. Is dit boek op de een of andere manier een geheime betekenaar van Fishers beslissing om zijn leven te beëindigen? Ook op dit niveau draait het om een postume constructie van authenticiteit en auteurschap – met name gericht op de mensen die deel uitmaakten van het milieu waarin Fisher werkte en waarin hij een verbindende en vormende rol heeft gespeeld.

Inhoudelijk is het boek niet alleen onvolledig omdat slechts een derde van de bijeenkomsten heeft plaatsgevonden, maar ook omdat het niet verder gaat dan een directe weergave van de spontane discussies en presentaties van de collegeteksten, met soms niet veel meer dan lange ketens van associaties en herhalingen van de relevante termen die uit de betreffende theoretische contexten naar voren komen. Met betrekking tot Lyotards Libidinal Economy (1974) staat er: ‘Yeah. I think it’s a bit like when Deleuze and Guattari talk about the body without organs.’ De theoretici die voor Fishers denken belangrijk zijn geweest, komen allemaal wel voorbij, maar slechts fragmentarisch en zonder dat er veel uitleg of betekenis aan wordt gegeven.

De manier waarop Fisher de geselecteerde literatuur bespreekt is remixachtig. In elk college komen twee teksten aan bod: klassieke teksten uit de westerse marxistische traditie (Lukács, Marcuse) worden met recente discussies in verband gebracht en op die manier ‘geactualiseerd’. Door de lichte presentatie in alledaagse taal (dus weer: ‘yeah’, ‘you know’, ‘yes!’, ‘OK’) wordt zelfs de enigmatische Lyotard onderhoudend. Zoals dat in werkcolleges vaak het geval is, bestaat het succes van een discussie er niet altijd in om een argument gestructureerd te herformuleren, maar gaat het er vooral om een gedeelde taal te ontwikkelen waarmee de theorie begrepen kan worden. Helaas is dat nog geen garantie voor een goed boek.

De overkoepelende vraag waarmee de teksten benaderd worden, is bovendien weinig specifiek: het gaat om niets minder dan de mogelijkheid van collectieve vormen van handelen, van verlangen, luxe en plezier, die de basis kunnen vormen voor een postkapitalistische maatschappij. Bijzondere terminologische relevantie hebben daarbij de stellingen van Nick Srnicek en Alex Williams (‘#Accelerate: A Manifesto for Accelerationist Politics’) over techno-utopische perspectieven van automatisering en algemene luxe. Daarop volgt een discussie van Herbert Marcuses Eros and Civilization (1955), waarin de esthetische vorming van collectieve verlangens centraal staat. Marcuses kritiek benadrukt dat een dergelijke collectiviteit door vervreemdende vormen van technologie en rationaliteit continu onmogelijk wordt gemaakt.

De ambities van Fishers politieke discours zijn dus torenhoog: een collectieve ‘passie’ ontwikkelen waarin zelfs projecties van romantische liefde en persoonlijk geluk in het politieke veld terugkeren. Dit verlangen is ook regelmatig in de populaire cultuur terug te vinden. In de communistische rockmuziek, van The Redskins tot The International Noise Conspiracy, is een belofte van nabijheid en collectieve versmelting welhaast programmatisch: ‘Let’s all share our dreams under a communist moon.’

Postcapitalist Desire is in dat opzicht een heel persoonlijk boek: het laat een verlangen naar postkapitalistische vormen van solidariteit en collectiviteit zien. En daar is het bij Mark Fisher wellicht niet alleen in biografische zin misgegaan, maar ook theoretisch. Het stelt de lezer de verontrustende vraag in hoeverre ideeën van geluk, van luxe en uiteindelijk ook van liefde daadwerkelijk politiek en collectief op te lossen zijn – in de nabije toekomst of überhaupt.

Mark Fisher, Postcapitalist Desire. The Final Lectures, redactie Matt Colquhoun, Londen, Repeater Books, 2021, ISBN 9781913462482.