width and height should be displayed here dynamically

Johan Hartle

De geschiedenis kent heroïsche en niet-heroïsche vormen van eenzaamheid. Monniken, intellectuelen, gedetineerde revolutionairen en kunstenaars zonderden zich – vrijwillig of onder dwang – af om toegang te krijgen tot iets dat in de banaliteit van de dagelijkse praktijk ongrijpbaar bleek te zijn. Ze trokken zich terug op zolderkamertjes, in kloosters, studio’s, of in de woestijn; ze fietsten de gracht in of verdwenen op een klein bootje in de oceaan. Op zoek naar iets dat er (nog) niet was. Het solisme bleef indirect – allegorisch – verbonden aan het streven naar iets universeels, als een dialectiek van de eenzaamheid.

Toen ik zelf een paar decennia geleden geïnteresseerd raakte in kunst, filosofie en politiek, raakte ik sterk onder de indruk van dergelijke heroïsche houdingen. Tijdens mijn studie filosofie (twee decennia voor ik zelf vitiligo kreeg) schreef ik een stuk over de huidziektes en andere lichamelijke of psychologische kwalen van verschillende revolutionairen: Jean-Paul Marat had een huidaandoening (David beeldde de vermoorde martelaar af in bad, waar hij vaak in moest zitten als remedie tegen de jeuk), Trotski leed aan astma, Hölderlin werd krankzinnig en schreef pagina’s vol met gebrabbel. Het is alsof de strijd die deze figuren voerden en de pogingen die ze deden om hun eigen weg te gaan, zich symptomatisch uitten in een fysieke agressie jegens zichzelf.

In mijn huidige functie, als rector van een kunstacademie, word ik soms gedwongen om een traditie van Alleingang te spiegelen – om afstand te bewaren. Hoe sympathiek mijn collega’s en hun individuele belangen ook zijn, om het geheel van een instelling te vertegenwoordigen is het niet altijd mogelijk om gezellig mee te doen.

Niet-heroïsche vormen van individualiteit, eenzaamheid of isolatie zijn vrij van een dergelijke dialectiek en verwijzen naar niets dan zichzelf. Dat is de banaliteit van eenzaamheid onder kapitalistische voorwaarden: waar atomisering de noodzakelijke verschijning van een antagonistische maatschappij is, blijft eenzaamheid puur tautologisch. In die zin zijn narcisme, zelf-optimalisering en zelfpromotie postheroïsche herhalingen. De breuk tussen modernistische en postmodernistische vormen van individualiteit ligt precies in dit onderscheid. Maar wie kan zich er ooit van vrijwaren om een betere positionering in de sociale ruimte na te streven?

Binnen een systeem waarin het streven naar zelfbehoud samenvalt met sociale fragmentatie, bevat collectiviteit een belofte van kritiek. De schijn van een kritische houding is verbonden aan het idee dat de individuele kunstenaar of de individuele toeschouwer wordt opgeheven in grotere sociale vormen en dat antagonismen overstegen kunnen worden. Daarin zit het idee – de droom – vervat dat een andere maatschappij, andere levensvormen, via de kunst tastbaar zouden kunnen worden. Maar de vormen van (zelf)valorisatie die in de kunst aan het werk zijn en de geschiedenis van de moderne kunst wezenlijk constitueren – de positionering van een relevante artistieke houding op de kunstmarkt en de verzameling van cultureel kapitaal – worden door een dergelijke kritiek niet aangeraakt.

Collectiviteit binnen de kunst is in die zin enkel een imaginaire oplossing van reële conflicten (ideologie). Voor zover dit tegelijk verwijst naar de wezenlijke onmogelijkheid van collectiviteit onder de huidige omstandigheden, is een dergelijke ideologie eveneens heroïsch. Want blijven er binnen een niet-cynische vorm van collectiviteit niet ook altijd momenten van eenzaamheid aanwezig (rouw, melancholie, het bewustzijn van iets dat niet – nog niet of niet meer – grijpbaar is)? Het wordt echter cynisch als het enkel gaat om een bevestiging van bestaande milieus en binnen kliekjes van ‘insiders’ tot uiting komt. Deze dunne lijn tussen cynische en niet-cynische collectieve praktijken in het hedendaagse kunstveld is volgens mij cruciaal, en wordt uiteindelijk ook gedefinieerd door een dialectiek tussen individualiteit en collectiviteit. Het vermogen om deze van elkaar te onderscheiden, en dus ook de mogelijkheid te behouden van heroïsche eenzaamheid (Enzo Traverso noemt het ‘linkse melancholie’), blijft volgens mij ook vandaag nog een voorwaarde voor (kunst)kritiek.

 

Johan Hartle (1976) is rector van de Akademie der bildenden Künste Wien en adjunct professor filosofie en kunsttheorie aan de China Academy of Art (CAA) in Hangzhou. Hij publiceerde onder meer The ‘Aging’ of Adorno’s Aesthetic Theory. Fifty Years Later (Mimesis International, 2021) en Aesthetic Marx (Bloomsbury, 2017) (beide met Samir Gandesha).