Rosalind Krauss, A Voyage on the North Sea
In A Voyage on the North Sea: Art in the Age of the Post-Medium Condition, legt de Amerikaanse kunsttheoretica Rosalind Krauss zich toe op de notie van het esthetische medium als een kritisch instrument om de hedendaagse kunstpraktijk te begrijpen. Ze borduurt daarmee verder op een theorie die ze ontwikkelde in eerdere publicaties, onder andere over James Coleman. De titel van het boek is afkomstig van een werk van Marcel Broodthaers uit 1973-74, dat filmbeelden behandelt als bladzijden van een boek. Statische opnames van (geschilderde) schepen en close-ups van zeilen en verf worden daarin afgewisseld met paginanummers. Broodthaers wordt vaak als grondlegger van de huidige ‘post-medium conditie’ beschouwd. In zijn werk, met name in zijn fictieve museum, zou de specificiteit van het medium waarin de modernistische kunst verankerd was, exploderen in een veelheid van materialen en mediums (met deze meervoudsvorm onderscheidt ze het esthetische medium van het begrip ‘media’ zoals in communicatiemedia). Krauss wil Broodthaers echter uit deze receptie halen door te betogen dat zijn werk tegelijkertijd een heel nieuwe vorm van mediumspecificiteit in het leven roept.
Wie ‘medium’ zegt, lijkt zich noodgedwongen te moeten confronteren met de goeroe van de naoorlogse modernistische kunst, Clement Greenberg. Ook Krauss, die in een levenslange haat-liefde verhouding met Greenberg verwikkeld is, wordt nog steeds door zijn notie van het medium achtervolgd. Ze begint haar essay met een terechte correctie op Greenberg, voor wie het medium samenvalt met zijn materiële eigenschappen. Zich baserend op het deconstructie-denken van Derrida en de hybride modellen van televisie en film, concipieert ze het medium als een complexe structuur van conventies die niet tot een eenheid zijn terug te brengen. Precies in dat alternatieve verhaal wil Krauss het werk van Broodthaers inschrijven. Een analyse van diens Voyage on the North Sea toont volgens haar dat “de specificiteit van mediums, zelfs de modernistische, moet begrepen worden als differentieel, verschillend van zichzelf, en zodoende als een gelaagdheid van conventies die nooit simpelweg samenvallen met de fysieke kwaliteit van de drager”. Krauss demonstreert dit met een uitstapje naar de structuralistische film van het einde van de jaren zestig, met filmmakers als Michael Snow, Paul Sharits en Hollis Frampton. Hoewel ze modernistisch waren in hun zoektocht naar de essentie van film, zochten ze de specificiteit van film in de gelaagdheid van het medium.
Dat de ondertitel van Krauss’ boek verwijst naar Walter Benjamins Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid, maakt haar ambitie meteen duidelijk. Zoals Benjamin de condities voor het produceren van kunst aan het begin van de twintigste eeuw wou formuleren, zo wil Krauss dat doen voor het einde van de eeuw. Maar net als Benjamin wil zij niet alleen de toestand van de kunst beschrijven, ze probeert ook de condities voor een hedendaagse kritiek aan te wijzen. Zonder het technologische optimisme van Benjamin over te nemen, leunt Krauss zwaar op zijn geloof in de mogelijkheid dat technologische vormen, op het moment dat ze gedoemd zijn te verdwijnen, hun oorspronkelijke utopische belofte openbaren – “als de laatste glans van een stervende ster”. Die terugblikkende ‘promesse de bonheur’ zoekt ook Broodthaers in zijn films van de vroege jaren zeventig, waarin hij terugkeert naar het begin van de film, precies op het moment dat video het doodvonnis van de film heeft getekend.
Als Krauss de notie van het esthetische medium wil herformuleren, op een moment dat die notie zelf uit de mode is geraakt, dan doet zij dit omdat ze in het medium een kritisch potentieel op het spoor wil komen. Die poging onderneemt ze tegen de achtergrond van Fredric Jamesons theorie van het postmodernisme, waarin de laat-kapitalistische nivellering van al het specifieke in de vorm van koopwaar wordt geanalyseerd. Nu het beeld alomtegenwoordig is, is ook de esthetische ervaring overal en heeft ze geen eigen domein meer. De tendens van hedendaagse kunst om midden in het leven te willen staan, is daarom een teruggang. Ze imiteert de doordringing van het esthetische in het alledaagse leven alleen maar, en werkt zo mee aan de globalisering van het beeld ten dienste van het kapitaal. Voor Krauss ligt de hoop daarom in handen van kunstenaars die de kunst opnieuw willen verankeren in een eigen esthetisch domein, of in het specifieke van een medium – dat thans gearticuleerd wordt volgens de hedendaagse inzichten van het poststructuralisme en de modellen van televisie en film. Broodthaers zou daarvan het toonbeeld zijn. Andere voorbeelden zijn volgens Krauss James Coleman en William Kentridge, die zich niet laten meesleuren door de internationale mode van de ‘installatie-kunst’, en ook niet terugkeren naar de traditionele mediums van schilderkunst en sculptuur. Ze onderzoeken integendeel het medium in zijn differentiële specificiteit.
Krauss’ opvatting over het artistieke medium als een complex van conventies die zich hechten rond een fysiek object, werkt inspirerend. Er is heel wat aan te merken op haar formalistische benadering, maar of je het nu met haar eens bent of niet, in het huidige postmoderne klimaat van ‘laissez-faire’ heeft haar poging om condities voor een hedendaagse kritische praktijk te formuleren op zijn minst een belangrijke inzet. Nu kunst steeds meer opgaat in een algemene beeldcultuur, rijst de vraag of haar kritische mogelijkheden niet samenhangen met het behoud van haar relatieve vrijplaats. We leven in een vreemde tijd waarin het niet meer duidelijk is of iets progressief dan wel conservatief is, een tijd waarin de vraag wat een kritische cultuur nog kan zijn uiterst urgent is geworden. De discussies daarover legden vaak eenzijdig de nadruk op de inhoud van een werk. Krauss betoogt overtuigend dat een bezinning op de werking van het esthetische medium thans opnieuw aan de orde is.
• Rosalind Krauss, ‘A Voyage on the North Sea’. Art in the Age of the Post-Medium Condition verscheen in 1999 bij Thames & Hudson, 181 A High Holborn, London WC1V 7QX (0171/845.50.00). ISBN 0-500-28207-2.