width and height should be displayed here dynamically

Siegfried Bracke en Johan Swinnen in debat met Klaas Tindemans en Joost Vandecasteele over de cultuurvisie van N-VA: een verslag

‘Waar hoort kunst in het Vlaanderen van morgen?’ Over die vraag debatteerden op 11 februari Siegfried Bracke en Johan Swinnen van N-VA met dramaturg Klaas Tindemans en schrijver Joost Vandecasteele. Ze deden dat in het kader van de vierdelige debatreeks 4×4 – Kiezen is een Kunst van kunstencentrum CAMPO en cultuurtijdschrift rekto:verso. Moderator Koen Brams vroeg door naar de visie van N-VA op cultuur en gemeenschap, en naar concrete programmapunten voor de volgende legislatuur.

 

Siegfried Bracke begint het debat met te erkennen dat de visie van N-VA op cultuurbeleid nog een weg te gaan heeft, omdat N-VA ‘een behoorlijk jonge partij’ is. Ze beschikt nauwelijks over een netwerk in de cultuursector, en tot 2010 was er geen ‘serieus bemande studiedienst’. Dat N-VA zich nu meer wil toeleggen op cultuur, kadert Bracke eerst vanuit een bredere visie op de verhouding tussen overheid en culturele productie. Hij ziet voor cultuurbeleid drie grote assen. Ten eerste moet de overheid kunst en cultuur afschermen van ‘sommige excessen van de vrije markt’, want ‘neoliberalisme staat voor een soort samenleving waar ik absoluut niet in wil wonen’. Overheidsinterventie moet ook gewone inkomens toelaten om cultuur te consumeren, en het eigen patrimonium en de eigen productie beschermen tegen bijvoorbeeld Angelsaksische producties. ‘Dat is de enige vorm van protectionisme waar ik best mee kan leven.’ Een tweede uitgangspunt voor cultuurpolitiek is volgens Bracke innovatie. Niet om zoveel mogelijk winst te maken, maar omdat een van de kenmerken van kunst is dat ze vernieuwend moet zijn.

Ten derde is er ook cultuurparticipatie: in ruil voor gemeenschapsgeld moet de cultuursector een groot aantal mensen over de drempel leiden. Bracke noemt dat ‘een absolute voorwaarde’, zoals hij ook vindt dat een openbare omroep zonder voldoende kijkers geen bestaansrecht meer heeft. ‘In 1996 hadden we bij de VRT nog 19% marktaandeel. Wel, dan ben je bijna toe, gedaan.’ Als voorzitter van de Commissie Cultuur van de Gentse gemeenteraad legt hij de link met het S.M.A.K., dat in 2013 een derde minder bezoekers kon optekenen dan in 2012, het jaar van de stadstentoonstelling TRACK. ‘Dat is het absolute alarmpunt. Zo’n daling kan niet. En al helemaal niet als je dan komt uitleggen dat het wel om geweldige tentoonstellingen ging, zeker voor kenners.’ Samengevat schrijft Bracke de overheid echter een voorwaardenscheppende rol toe, ‘zonder dat de eigenlijke inhoud van cultuur politiek wordt’. Wel is cultuur voor hem deel van de bovenbouw, zo heeft hij bij Marx geleerd. Dat betekent dat ‘elk cultureel leven enkel kan bloeien en vooruitstrevend kan zijn op een economisch gezonde onderbouw’.

 

Gemeenschapscultuur

Is de visie van N-VA op de inhoud van cultuur werkelijk vrij van ideologie? Op de site van de partij vond Koen Brams de volgende uitspraak: ‘Cultuurbeleid moet voor ons niet zozeer gericht zijn op de individuele consumptie van cultuur, wel op een gezamenlijk beleven. Cultuur is een zaak van sociale verbanden.’ Gaat die collectieve beleving, door N-VA vaak gezien als basis voor gemeenschapsvorming, niet veel verder dan pure participatie? Johan Swinnen legt uit dat tussen individu en staat de gemeenschap staat, en dat musea of gezelschappen ‘een heel grote rol’ kunnen spelen om de leden ervan dichter bij elkaar te brengen en te binden. Bijvoorbeeld door al eens de deuren open te zetten voor een ander publiek, of voor amateurs. ‘Dan ontstaan er gesprekken en nieuwe synergieën. Dat is wat cultuur moet doen.’ N-VA vindt dit volgens Bracke zo belangrijk omdat ze een gemeenschapspartij is, en geen neoliberale partij. Die laatste zou dromen van een samenleving met allemaal geatomiseerde individuen, die elk op hun wijze de wereld beleven, terwijl N-VA dat in groep wil doen. ‘Enkel vanuit dat groepsbesef bestaat er zoiets als impliciete solidariteit: een vanzelfsprekende bereidheid om te betalen, omdat je een afspraak hebt binnen je groep, verbonden door cultuur.’ Bracke ziet dat breder reiken dan de lokale gemeenschap, maar zelfs muziek is volgens hem niet werkelijk kosmopolitisch. ‘Ik neem aan dat het voor iemand uit Afrika moeilijk is Tsjaikovski te vatten. Naar klassiek moet je leren luisteren. Je moet mensen over die drempel helpen.’

Joost Vandecasteele vindt het allemaal ‘schattig’ klinken, maar noemt het naïef te denken dat politiek zich niet bezighoudt met de inhoud van kunst. Zo trok het VAF (Vlaams Audiovisueel Fonds) onlangs zijn subsidies in voor een film waarvan de Vlaamse hoofdrolspeler in allerijl vervangen was moeten worden door een Franstalige. Dat vindt Vandecasteele een puur ideologische beslissing. Maar wat hem vooral verontrust, is de overtuiging dat iets pas de moeite waard is als genoeg mensen het zien. Hij geeft cineast Steve McQueen als voorbeeld: mocht die niet jarenlang gesteund zijn als videokunstenaar voor een kennerspubliek, dan had hij nooit de ‘fantastisch mooie film’ Twelve Years a Slave gemaakt. ‘Wat goed en vernieuwend zal worden, kan je niet voorspellen, dat kan decennia duren.’ Bracke erkent dat je ‘gek’ moet zijn om metéén resultaten te eisen, maar dat je ook niet alles kan laten bestaan. Bij mislukkingen moet je de middelen van de gemeenschap terugtrekken. Een juist controlesysteem vond hij bijvoorbeeld ‘de performantienorm’ van voormalig mediaminister Eric Van Rompuy (1995-1999) voor de VRT: de politiek bemoeide zich niet langer met de inhoud, maar schreef heldere afspraken uit over te behalen doelen en kijkcijfers. En zo moeten ook cultuurmakers zich volgens Bracke aan bepaalde afspraken houden. ‘De autonomie van de kunstenaar bestaat alleen als die totaal zelfbedruipend is.’

 

De Vlaamse identiteit

Onvermijdelijk komt het debat snel uit bij de gespannen sfeer tussen ‘de culturele elite’ en N-VA. Vandecasteele vindt het een foute perceptie dat artistieke milieus afkerig zouden zijn van het Vlaamse patrimonium. Hij merkt juist een groot verantwoordelijkheidsgevoel, dat zich niet wil laten verengen tot een ‘groot respect tonen voor het juiste Vlaamse verleden’. Zo betuigt Jeroen Olyslaegers geen speciale eer aan Louis Paul Boon, maar schrijft hij wel dankzij Boon. En evenzo zou theatergezelschap Abattoir Fermé volgens Vandecasteele nooit bestaan hebben zonder Maeterlinck, ook al doet het daar ‘rare dingen’ mee. ‘Je betuigt het meeste respect aan het Vlaamse verleden door er misbruik van te maken.’ Vandecasteele verwijt N-VA dat het een bepaald soort Vlaams verleden en een bepaald soort Vlaamse identiteit koestert en wil afschermen. ‘Het zijn de interpretaties die jullie ideologisch het beste uitkomen, terwijl de Vlaamse identiteit misschien juist heel kosmopolitisch is.’ Dat Bracke dat begrijpt als een sneer naar ‘vendelzwaaien’, leert hoe diep de wederzijdse vooroordelen wel zijn.

Vandecasteele wijdt die frictie aan een dubbel probleem. Enerzijds kan in het cultuurveld niemand spreken in naam van de hele sector, wat het veld extra kwetsbaar maakt. Anderzijds ziet hij een grote discrepantie tussen de opbouwende cultuurpolitiek van N-VA in de Vlaamse regering – ‘Ze hebben ons zoveel geld gegeven, ze zijn zo lief!’ – en de ideologische manier waarop de partij kunstenaars kapittelt als voorstanders van het verkrampte oude België van de PS, gewoon omdat zij de ideeën van N-VA niet onderschrijven. Precies in die aanvallende toon herkent Vandecasteele de rechtse basisidentiteit van N-VA, maar die strategie werkt volgens hem alleen maar omdat de culturele sector zo zelfgenoegzaam is geworden. ‘Wij zijn vreselijk. Links is verkrampt geraakt.’ Bracke kopt de voorzet dankbaar binnen. ‘Ja, het minste wat je kan zeggen, is dat De Wever met zijn columns het debat in de culturele wereld weer aanjaagt.’

Klaas Tindemans reageert geprikkeld. Hij vond bijvoorbeeld de botte reactie van De Wever op het voorstel van Behoud De Begeerte om het De Coninckplein van voornaam te veranderen niet getuigen van veel inhoudelijke ernst. ‘Dat was vernederend.’ Veel zinvoller vond hij de uitleg van N-VA-kamerlid Daphné Dumery: dat Pieter De Coninck een held is, terwijl het niet zeker is dat Herman De Coninck een literaire held is. ‘Dat soort discussie wil ik voeren. Nu zette de meest intelligente politicus van de jongste vijf jaar prompt een hele sector weg, terwijl die nog meer ruzie maakt dan de N-VA-afdeling van Turnhout.’ Bracke erkent dat De Wever een communicatiefout maakte, maar vergoelijkt dat ook intelligente mensen zich wel eens iets onbeleefds laten ontsnappen. ‘Het slimste is niet mee te gaan in plagerijen.’

 

11 juli voor iedereen

Wat Tindemans vooral mist in het N-VA-discours rond cultuurbeleid, is een visie op kwaliteit. Hij vindt het vreemd dat er altijd participatiecijfers bovenkomen wanneer politici zich over kunst en kunstinstellingen uitlaten. ‘Participatie is maar een van de criteria. Het objectief van cultuurpolitiek is toch dat je de kwaliteit wil garanderen?’ Evenmin vindt Tindemans dat de politiek het zich kan permitteren om kunst te definiëren als gemeenschapsvormend, zeker niet in historisch opzicht. De kunst van de twintigste eeuw had bijvoorbeeld maar weinig op met gemeenschapsvorming. Op de Italiaanse futuristen na heeft de historische avant-garde het kunstenveld en de gemeenschap juist opgeblazen. En al zijn daar in sommige gevallen wel nieuwe soorten gemeenschappen uit ontstaan, het ging altijd om gefragmenteerde en erg tijdelijke vormen van samenzijn. Volgens Tindemans kan de politiek kunst en cultuurbeleid dus niet afrekenen op gemeenschapsvorming, ‘want die gemeenschap is er niet’.

Binnen die discussie is een interessante casus de viering van 11 juli. Toen Johan Swinnen daar als nieuwe voorzitter van het Toneelhuis over gepolst werd in een interview in de Gazet van Antwerpen (20 juli 2013), verdedigde hij ‘dat cultuur de kern is van een breder welzijnsbeleid dat mensen verbindt met respect voor het Vlaamse verleden’. Nu nuanceert hij die uitspraak. ‘Ik heb nooit gezegd dat iedere uiting van kunst of cultuur gemeenschapsvormend moet zijn. Je hebt zowel de kunstenaar die in alle stilte twee jaar in zijn atelier moet kunnen werken, als een gelegenheid zoals 11 juli voor festiviteiten.’ Swinnen zegt zich voor de Vlaamse feestdag te interesseren sinds hij als bestuurder van Muntpunt mee aanwezig was op Brussel Danst, het grote dansfeest van 11 juli 2013 op het Muntplein en de Grote Markt. ‘In Brussel bracht men iets naar buiten wat altijd sterk aanwezig is geweest in zowel Vlaanderen als België, terwijl Zuhal Demir in Antwerpen films van Antwerpenaren projecteerde, waaronder ook Koerdische cineasten. Iedereen moet 11 juli zelf kunnen invullen, zolang het maar dicht bij de mensen staat.’ Bracke voegt eraan toe dat op de komende Vlaamse feestdag Tom Barman op Gent Jazz zal spelen. ‘Is daar iets fout aan?’ Tindemans repliceert dat een van de problemen met 11 juli is dat alle Vlamingen geacht worden die dag mee te vieren, omdat wij allemaal de Vlaamse nationale identiteit in ons zouden dragen. ‘Wij worden als Vlamingen geacht om ons samen achter dat soort destructieve identiteit te scharen, zelfs al is die niet gedefinieerd.’

Voor Bracke vormen de Vlamingen wel één gemeenschap, met daarin verschillende politieke strekkingen. Kunst kan en moet die gemeenschap volgens hem soms ondermijnen, maar dat betekent niet dat kunst niet ook kan verbinden. Opnieuw legt hij de link met televisie. Net zoals je samen iets beleeft als je met 150 mensen dezelfde voorstelling bijwoont, bindt het ons dat we met zes miljoen Vlamingen ‘verschrikkelijk veel en hard’ naar de Vlaamse tv-zenders kijken. ‘De enige reden waarom wij Vlaming zijn, is omdat wij in hoofdzaak naar VRT en VTM kijken.’ Een ander voorbeeld van culturele binding vindt Bracke de grote opkomst voor de begrafenis van Dickens: iedereen wilde daarbij zijn. ‘Dan kan je toch niet ontkennen dat zijn romans mensen hebben verenigd?’ Tindemans brengt daartegen in dat kunst ook nog zoveel andere uiteenlopende effecten op een gemeenschap kan hebben, dat de politiek zich heel bescheiden moet opstellen. Zelf vindt hij ‘het gemeenschapsvernietigende’ minstens zo belangrijk als ‘het gemeenschapsstichtende’. ‘Politiek heeft de taak om die ondermijning zoveel mogelijk kansen te geven, omdat ze cruciaal is voor het democratische debat. In kunst organiseert de politiek zijn eigen radicale oppositie.’ Swinnen vindt die balans tussen binding en subversie een belangrijk punt voor de volgende minister. Hij blijft erbij dat alles aan bod moet kunnen komen, en dat het beleid dus ook genoeg moet investeren in experiment.

 

Programmapunten

Hoe vertaalt zich dat in het verkiezingsprogramma van N-VA? Welke nieuwe accenten wil de partij leggen? Bracke stelt allereerst dat wie er na 25 mei ook regeert, rekening zal moeten houden met een status quo van de middelen, als er al geen besparingen komen door de zesde staatshervorming. ‘Ik ga mensen niets wijsmaken.’ Daarom wil N-VA heel goede criteria voor een selectieve ondersteuning, vervolgt Swinnen. ‘En daarbij willen we duidelijk voor de grote cultuurhuizen gaan. Zij betekenen heel veel en moeten niet per se zwaar bezuinigen.’ Meer samenwerking tussen die instellingen vindt hij wel wenselijk. Zo kunnen in Antwerpen het KMSKA, het M HKA en het Fotomuseum nog dichter naar elkaar toegroeien. Ook wil N-VA zwaar inzetten op internationalisering, zowel door ondersteuning van kunstenaars bij buitenlandse presentaties of bij de vertaling van Nederlandstalige boeken, als door steun voor het programmeren van buitenlandse producties.

Inzake erfgoed mist N-VA een Vlaams fotoarchief. Swinnen – zelf een fotografiespecialist – haalt aan dat heel veel collecties nu liggen te verkommeren. Hij weet ook dat Herman Selleslags thuis drie miljoen negatieven liggen heeft die hij ergens wil onderbrengen en laten ontsluiten. Meer beleidsmatig denkt N-VA aan clusters van bevoegdheden die nu gesplitst zijn over verschillende kabinetten, zoals roerend en onroerend erfgoed. ‘Wij willen een zware poot cultuur, erfgoed en bijvoorbeeld media.’ Voor Swinnen, voormalig directeur van het HISK, is ook het hoger kunstonderwijs een aandachtspunt. N-VA gelooft in een ‘grote revolutie’ waarbij het hoger kunstonderwijs van Onderwijs wordt overgeheveld naar Cultuur. Het voerde daarover al verschillende gesprekken, en hoorde overal de nood aan een nieuwe frisse kijk. Alleen, is dat haalbaar? Tindemans herinnert zich gelijkaardige gesprekken van tien jaar geleden tussen de departementen Cultuur en Onderwijs, maar die liepen altijd vast op het simpele feit dat Onderwijs over veel meer geld beschikt dan Cultuur. Swinnen repliceert dat hij die discussie toen ook heeft meegemaakt, maar dat niets belet dat N-VA ze terug op de agenda zet.

Nog een heikel punt vormen de federale musea, waaronder de Jubelparkmusea. Swinnen noemt ze ‘de vergeten musea’, maar benadrukt hun prachtige collecties, ‘waarin ook een stuk erfgoed van Vlaanderen zit’. Daarom besloot N-VA op zijn congres van 2 februari dat de federale instellingen onder voogdij moeten komen van de Vlaamse of de Franse Gemeenschap, ofwel bicommunautair bestuurd moeten worden. ‘Wat wij willen, is goed beheer. Nu zijn er niet minder dan zes staatssecretarissen verantwoordelijk.’ Uit gesprekken met het hogere personeelskader van de federale culturele en wetenschappelijke instellingen leerde N-VA dat er totale onduidelijkheid is over de financiën, terwijl sommige directeurs de helft van het jaar op reis zijn, wars van alle parlementaire vragen die daarover zijn gesteld. ‘Michel Draguet is nu weg als directeur van het Jubelparkmuseum, wij vragen een crisismanager’, besluit Swinnen. En: ‘Brussel is de hoofdstad van Vlaanderen.’ Klaas Tindemans heeft zo zijn bedenkingen. Voor hem is het geen wonder dat het met Draguet totaal uit de hand gelopen is, maar kan dat als voorwendsel dienen voor een bicommunautaire oplossing, in plaats van een degelijk federaal cultuurbeleid? ‘Een federale staatssecretaris voor cultuur, zoals in Duitsland, zou veel zinniger zijn dan federale instellingen onder een hybride bicommunautair statuut. Neem Flagey, dat is niet meteen het best functionerende cultuurhuis. De federale instellingen die wel goed draaien, zoals De Munt, zijn trouwens absoluut tegen zo’n bicommunautair statuut.’

Ook de grote instellingen privilegiëren vindt Tindemans lijnrecht ingaan tegen dé verschuiving van de jongste twintig jaar in de podiumkunsten: de klassieke indeling van grote stadstheaters versus kleinere gezelschappen in de marge is vandaag totaal achterhaald. Mede dankzij steun van het beleid zijn onafhankelijke ensembles als Rosas of Needcompany kunnen groeien tot net onder het niveau van de grote huizen. ‘Precies die gelijkschakeling heeft in Vlaanderen voor artistieke bloei gezorgd’, argumenteert Tindemans. ‘Bovendien verloopt de relatie tussen artistieke kwaliteit en geïnvesteerde kosten ook veel efficiënter in kleinere ensembles, omdat ze minder overhead in dienst hebben.’ In een kunstenveld vindt hij een chaotische diversiteit veel interessanter dan vele sluiswachters. Swinnen repliceert dat hij niet ‘privilegiëren’ zei, wel ‘goed ondersteunen’. Net omdat grote huizen als Toneelhuis ook kleinere gezelschappen en individuele kunstenaars onder dak nemen, kan er ook geëxperimenteerd worden. ‘Grote huizen hebben een en/en-verhaal én een grote impact. Daarom behoren ze alle kansen te krijgen om degelijk te functioneren. Er moeten niet altijd nieuwe structuren opgericht worden.’

 

Woorden en daden

Vandecasteele reageert schamper. ‘Grote huizen steunen én experiment toelaten? Dat is nu eens vernieuwend!’ Voor hem is N-VA niet rebels of gevaarlijk, maar een machtspartij die deel uitmaakt van het establishment, en die cultuur wil aanpakken ‘vanuit een heel schone en nobele benadering, die tegelijk heel saai en voorspelbaar is’. Tegelijk ziet hij naast dat politieke discours een heel andere praktijk. Zo boycotte de lokale N-VA in zijn geboortedorp Zwevegem onlangs nog een Engelstalige musical van een Vlaamse regisseur over Jacky Kennedy, omwille van de taal. Bracke valt hem bij. ‘Zo’n verbod is even onnozel als van een Kortrijkse frituur eisen dat zijn naam in het Nederlands moet. Maar daar reken je toch geen hele partij op af?’ Vandecasteele reageert met een sneer naar de Dilbeekse N-VA-schepen Frank De Dobbeleer. ‘Nee, ik ga een partij niet afrekenen op iemand die zijn broek afsteekt, net zoals de culturele sector niet afgerekend kan worden op idioot luide uitspraken van Tuymans, terwijl die gewoon foto’s kopieert en zegt dat het kunst is.’ Het gaat Vandecasteele om de aaneenschakeling van zulke zogenaamde bagatellen, zonder dat ze ooit teruggefloten worden.

Hoe staat N-VA nu eigenlijk tegenover cultuur? Bracke vraagt om de partij gewoon te beoordelen op haar beleidsdaden. ‘De afgelopen vijf jaar hebben wij het budget cultuur met 10% verhoogd.’ De herhaalde vraag van Brams waar N-VA dan wil knippen, als de volgende legislatuur niet eenzelfde groeimarge toelaat, blijft echter onbeantwoord.

Waarin N-VA zich dan onderscheidt van andere partijen, inzake cultuurbeleid? Voor Swinnen ligt dat verschil in ‘de luxe om van een maagdelijk blad te kunnen vertrekken’. Hij vertelt dat er sinds een paar jaar een werkgroep cultuur actief is binnen N-VA – ‘ook met een aantal mensen uit de culturele wereld, maar die kunnen daar niet altijd voor uitkomen’ – om te reflecteren over het hele plaatje van cultuur, kunst, erfgoed, media en kunstonderwijs. ‘Net omdat we geen traditie, geen standen en geen zuilen hebben, zijn we een heel frisse partij, die zich fundamentele vragen kan stellen.’ Zo onderzoekt N-VA ook de mogelijkheden tot meer sponsoring en mecenaat voor culturele instellingen. ‘Een heel aantal huizen in Vlaanderen is daar totaal niet mee bezig, en bouwt voor 100% op subsidies. Dat willen we toch nog wel meegeven: dat je ook zelf verantwoordelijkheid kan opnemen voor wat extra inkomsten.’

 

De integrale beeldmontage van dit debat is te bekijken op campo.nu en rektoverso.be