width and height should be displayed here dynamically

Spilzucht van tijd

Over nut en noodzaak van anachronismen

Een van de meest vooraanstaande mediëvisten van de achttiende eeuw, Jean-Baptiste de La Curne de Sainte-Palaye, raakte tijdens zijn studie en classificatie van middeleeuwse manuscripten gefascineerd door de schoonheid van de miniaturen bij de tekst. En dat niet alleen. Hij ontdekte dat de afbeeldingen waardevolle historische informatie konden geven over ceremonies, kleding, rechtspraak en oorlogsvoering in de Middeleeuwen. Bij nadere analyse van een manuscript van rond 1550 stuitte Saint-Palaye echter op een probleem. Op de afbeeldingen van de aankomst van Koningin Isabella in Parijs in 1324, en van de gevangenneming van de Koning van Navarra op gezag van de Franse Koning Jean le Bon in 1356 had de zestiende-eeuwse kunstenaar de personen in eigentijdse kleding gestoken: “de schilder had de kleding van zijn eigen eeuw verward met die uit de tijd waarvan hij de geschiedenis schilderde”, concludeerde de geleerde tot zijn spijt. [1] Drie jaar later had hij zijn mening over de verwarring herzien, sterker nog: hij zag het als een voordeel dat schrijvers en schilders nog “onvoldoende deskundig waren teneinde ‘le costume’ te herkennen en te bestuderen”, en daarom historische gebeurtenissen beschreven en afbeeldden als ware het hun eigen tijd. Op het moment dat het buskruit was uitgevonden, werd de Trojaanse oorlog in de miniaturen met moderne middelen uitgevochten. [2]

De waardering van Sainte-Palaye voor literaire en picturale anachronismen was gebaseerd op het inzicht dat de afbeeldingen van de geschiedenis niet zozeer betrouwbare informatie boden over de gerepresenteerde historische gewoonten en gebeurtenissen, maar wel over die van de tijd van de kunstenaar. Daarmee waren ze nog steeds een bruikbare bron, maar voor een ander tijdvak dan waarvoor Sainte-Palaye aanvankelijk verwacht had. Vanuit het perspectief van de hedendaagse historiografie is de opvatting van Sainte-Palaye weer fascinerend, omdat hij een probleem formuleerde dat voordien niet bestond. De middeleeuwse miniaturisten en de zestiende-eeuwse kunstenaar die verantwoordelijk was voor de afbeeldingen van koningin Isabella en de koning van Navarra, hadden zich allerminst vergist en waren waarschijnlijk wel degelijk ‘deskundig’ – zij het volgens de conventies en maatstaven van hun tijd.

De huidige definitie van een anachronisme is gebaseerd op dezelfde vooronderstellingen als die van Sainte-Palaye. Het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal heeft het over een “vergissing met betrekking tot de tijdrekening”, en in geval van een persoon: iemand “die misplaatst is in de tijd waarin hij gesteld is […], die tot een ander tijdperk behoort”. [3] Het interessante aan deze definitie is dat ze ook meteen haar problematische status laat zien. Immers, op basis waarvan kan men vaststellen of iets of iemand een anachronisme is? Wat maakt ons zo zeker dat we een persoon of handeling naar een ander tijdperk kunnen verbannen? Wat is die gedeelde, vanzelfsprekende kennis waar de vergisser kennelijk geen weet van heeft, en die Foucault in Les Mots et les choses definieerde als het ‘archeologisch systeem’? Hiermee bedoelt hij die positief onbewuste kennis van het wetenschappelijk discours, waarvan de regels niet bewust en expliciet geformuleerd worden omdat ze voor iedereen vanzelfsprekend zijn. [4] Wat zijn de ongeschreven regels die bepalen dat een opvatting, een theorie, een persoon een anachronisme is?

Het anachronisme is nergens heviger onderwerp van debat dan in die takken van de wetenschap waar de tijdrekening zich in het hart bevindt: de geologie en de evolutieleer. De vergissing in de tijdrekening dat de aarde niet ouder zou zijn dan zesduizend jaar en dat ze in zes dagen door God zou zijn geschapen, werd in de achttiende eeuw gecorrigeerd, maar leent zich tot heden voor wetenschappelijk wapengekletter. Het moge duidelijk zijn dat diegenen die niet uitgaan van een vergissing in het huidige wetenschappelijk debat tot het kamp van de ‘christelijke fundamentalisten’ worden gerekend; bijvoorbeeld door Frederick Crews, die in het oktobernummer van The New York Review of Books een aantal boeken over de evolutieleer, intelligent design en het creationisme bespreekt. [5] Volgens Stephen Jay Gould in Time’s Arrow, Time’s Cycle. Myth and Metaphor in the Discovery of Geological Time, is de dichotomie tussen evolutionisten en creationisten echter even onvruchtbaar als andere vaak gehanteerde tegenstellingen tussen rede en openbaring, empirie en theorie. [6] Het denken in tweedelingen beneemt ons het zicht op de complexiteit van de vragen die wetenschappers zich stellen, en van de methodes en aannames waarmee ze die proberen te beantwoorden – in het geval van Goulds geologen, de vraag naar het wezen van tijd en verandering en de zoektocht naar een theorie die de observaties van de aarde zou kunnen verklaren. Hoe onvruchtbaar het denken in dichotomieën is, laat Gould onder meer zien aan de hand van het werk van Thomas Burnet Telluris Theoria Sacra (1680-90), dat in de geschiedschrijving van de geologie is afgedaan als een fantastisch en irrationeel verhaal van een diepreligieuze Anglicaanse priester.

Burnets heilige theorie van de aarde had als doel de volledige waarheid van de bijbel aan te tonen door ‘de woorden van God’ natuurwetenschappelijk te onderzoeken, ervan uitgaand dat de schepping ineens en volmaakt was, en God nadien dus niet meer ingreep. [7] Dit stelde Burnet direct voor het enorme probleem een natuurwetenschappelijk bewijs te vinden voor de zondvloed. Hoe kon er voldoende water zijn geweest om de aarde volledig te bedekken? Uit het antwoord op deze centrale vraag verwachtte Burnet alle andere antwoorden af te kunnen leiden. Berekeningen van de hoeveelheid oceaan- en oppervlaktewater, vermeerderd met de hoeveelheid water van veertig dagen en nachten onafgebroken regen (waarvan de Bijbel melding maakt) leidden Burnet tot de conclusie dat er onvoldoende water was geweest om het aardoppervlak volledig te doen overstromen. Zonder ingrijpen van God met extra water, lag er maar een conclusie voor de hand: er moest een laag water hebben bestaan ónder de oorspronkelijke aardkorst. De overstroming van de aarde had dus plaatsgevonden van onderaf en de huidige staat van de aarde toonde overduidelijk de sporen van de verbrokkeling als gevolg van de doorbraak.

Met dit gegeven kon nu ook teruggeredeneerd worden naar de situatie van voor de zondvloed. Dat God ordening schiep uit chaos was natuurwetenschappelijk te verklaren door het gegeven dat deeltjes als gevolg van onderlinge aantrekkingskracht een ordening aannemen in de volgorde van licht naar zwaar. Het chaotische oermateriaal had aldus de vorm aangenomen van concentrische lagen, die dichter bij de kern van de aardbol steeds compacter werden. Omdat een doorbraak van onderaf alleen mogelijk was wanneer de onderste laag zwaarder was dan die erboven, moest de oorspronkelijke, paradijselijke aardkorst uit een licht soort schuim hebben bestaan, met daaronder een laag dik en zwaar water. De doorbraak bracht de gelijkmatige aardbol letterlijk uit zijn evenwicht: hij kantelde op zijn as, en de ongezonde wisseling der seizoenen begon, met als bijkomend gevolg de kortere levensduur van de mensen. De eeuwige lente in het Paradijs, dat Burnet lokaliseerde op de steenbokskeerkring, verklaarde de opmerkelijk lange levensduur van meer dan negenhonderd jaar van de aartsvaders.

Omdat volgens de Openbaringen de aarde in de toekomst zou verbranden en weer in chaos zou vervallen, moest Burnet ook de vraag beantwoorden hoe de relatief natte, rotsachtige substantie van de huidige aarde vlam kon vatten. Burnet verwachtte dat er als gevolg van droogte water zou verdampen, waardoor het ruïneuze aardoppervlak te veel lucht tussen de deeltjes bevatte, die het binnenste vuur van de aarde aanwakkerde. Het verzengende vuur zou beginnen bij de Vesuvius en de Etna, niet geheel toevallig nabij het door de Anglicaanse wetenschapper verfoeide Rome; maar ook Burnets geliefde Engeland zou spoedig vlam vatten, gezien de hoeveelheid steenkoollagen aldaar.

Burnets theorie werd door Isaac Newton zwaar bekritiseerd. Volgens Newton was het huidige aardoppervlak niet het ruïneuze restant van de zondvloed, maar nog steeds hetzelfde als dat ten tijde van de schepping. Bovendien vond hij een schepping van zes dagen onwaarschijnlijk kort. Hij ging ervan uit dat de initiële chaos door Gods hand in verschillende chaosdelen uiteenviel, een voor elke planeet. Reeds vóórdat de zon de vorm had aangenomen van een compacte bol, begon ze te schijnen: de lichtgevende zonnechaos bescheen die van de planeten, en dat was de eerste dag waar Mozes over sprak. Deze dag kon zo lang zijn als we maar willen, want pas op het moment dat de aarde 365 rotaties om haar as maakt, is er sprake van de dag zoals we die nu kennen. Een onbekende kracht zorgde voor de langzame acceleratie van de aarde en verdween ook weer toen de huidige 365 rotaties bereikt waren. [8] Voor Burnet was deze acceleratie onacceptabel, omdat ze impliceerde dat God na de schepping nog had ingegrepen. Bovendien maakten de lange dagen de leeftijd van de aartsvaders nog problematischer, gezien de 969 jaar die Methusalem bereikt had.

De kern van het dispuut tussen Newton en Burnet draaide echter rond Burnets overtuiging dat de aarde een geschiedenis had. Hij ging daarmee in tegen de aristotelische notie van de onveranderlijke en eeuwige tijdscyclus. Burnet leidde het directieve, sequentiële karakter van de tijd af uit de imperfectie van de aarde, en uit de gevolgtrekking dat iets wat nu gehavend is, eens heel was: “Wanneer ik mij dit idee van de aarde in gedachten voorstel, dan kan ik net zo min geloven dat dit de oorspronkelijke vorm was waarin hij gemaakt werd, als dat ik mijzelf ervan had kunnen overtuigen dat, wanneer ik de geruïneerde Tempel van Jeruzalem had gezien toen hij door de Babyloniërs was toegetakeld en geplunderd, deze er nooit anders had uitgezien, maar dat Salomo opdracht had gegeven hem op deze manier te bouwen.” [9] Burnets methode van de indirecte bewijsvoering zou later ook door Darwin worden gebruikt. Ook Darwin ontwaarde de geschiedenis in de onvolkomenheden, en kon zich niet voorstellen dat God de imperfectie had geschapen: eenden met vleugels die niet in staat zijn tot vliegen, slangen met rudimenten van achterste ledematen. [10] Hoewel het proces van natuurlijke selectie, en bij Burnet de doorbraak van het water van de zondvloed, niet direct waarneembaar waren, kon men de veranderingen in het verleden afleiden uit de waarneming van de actuele toestand van de aarde. Dit ‘moderne’ aspect van Burnets werk is volgens Gould volledig genegeerd in de geologische geschiedschrijving. [11] Burnets theorie over de zondvloed werd dermate onzinnig bevonden, dat ook zijn redeneringen en onderzoeksmethoden dit predikaat toegedicht kregen.

Elders in zijn boek laat Gould zien dat de receptie van The Principles of Geology, Being an Attempt to Explain the Former Changes of the Earth’s Surface, by Reference to Causes Now in Operation (1830) van Charles Lyell daarentegen alleen gericht was op het bestendigen van diens status als grondlegger van de moderne geologie. Genegeerd wordt de hilarische passage waarin Lyell schrijft over de mogelijke terugkeer van uitgestorven soorten, die alleen bekend waren van fossiele overblijfselen: “Dan zouden deze diersoorten terug kunnen keren, waarvan de gedenktekens bewaard zijn gebleven in de oeroude rotsen van onze continenten. De reusachtige iguanodon zou weer in de bossen kunnen verschijnen, en de ichthyosaurus in de zee, terwijl de pretrodactylus opnieuw door de lommerrijke bosschages van bosboomvarens kon fladderen.” [12] Lyells revolutionaire doorbraak in de stratigrafie en de datering van de ouderdom van de aarde, zo blijkt, was onlosmakelijk verbonden met een cyclisch, niet-progressief wereldbeeld. Lyell ging niet alleen uit van de onveranderlijkheid van natuurwetten, maar óók van een onveranderlijke toestand van de aarde. Land en zee veranderen bijvoorbeeld wel voortdurend van positie als gevolg van erosie en sedimentatie, maar de verhouding tussen water en land was volgens Lyell constant. Bij diersoorten ging hij ervan uit dat elke soort volmaakt toegerust voor zijn natuurlijke omgeving tot stand kwam – door Gods hand, of door een onbekende, secundaire oorzaak – en weer uitstierf wanneer de levensomstandigheden zich wijzigden. Aangezien Lyell niet geloofde in de voortschrijdende evolutie van soorten stond niets de terugkeer van soorten in de weg, wanneer op een gegeven moment dezelfde levensomstandigheden zich weer zouden voordoen. [13]

De paradox dat de inzichten van de moderne geologie gebaseerd zijn op de anachronistische wereldbeelden van onder meer Burnet en Lyell is precies het punt dat Gould wil maken. De tegenstrijdigheid tussen onderdelen van hun gedachtegoed bestaat namelijk alleen in onze eigentijdse opvattingen. We negeren de oorspronkelijke samenhang tussen de aannames, vraagstellingen en onderzoeksmethoden van vroegere geleerden als Lyell en Burnet, omdat we alleen die aspecten toe-eigenen die in ons hedendaagse wereldbeeld en onze wetenschappelijke theorieën passen. Burnets heilige theorie over de zondvloed en Lyells aanname van de onveranderlijkheid van soorten en hun mogelijke terugkeer, werken op onze lachspieren. Maar Lyells opvattingen over de historiciteit van de aarde en zijn bewustzijn van de geologische tijdspanne zijn modern en krijgen van ons, als het even meezit, het complimenteuze etiket ‘hun tijd vooruit’. Als het tegenzit, zoals in het geval van Burnet, dan vinden we de aannames en het wereldbeeld al dermate curieus, dat een verdere poging tot analyse van de theorie achterwege blijft. Tot iemand als Gould erop wijst dat sommige inzichten wel degelijk ‘modern’ zijn, en daarom de moeite waard.

Wat nu als theorieën en wereldbeelden uit vroegere tijden ons niets meer te bieden hebben, omdat we ons er niets van kunnen toe-eigenen? Wanneer iemands opvatting zelfs in zijn eigen tijd al tot de achterhoede werd gerekend? Vanuit het perspectief van de hedendaagse wetenschapsgeschiedenis is de Geologie, of verhandeling over de vorming en vervorming der aarde, die dichter, advocaat en polemist Willem Bilderdijk in 1813 publiceerde, volstrekt onbelangrijk. Bilderdijk schreef zijn verhandeling niet om de nieuwste inzichten van het jonge vakgebied – “geologie is tot nog toe geen aangenomen woord in het Hollandsch” – voor het voetlicht te brengen. Integendeel, hij wilde de blijvende geldigheid van het scheppingsverhaal van Mozes “als door Goddelijke ingeving te boek gesteld” bewijzen. [14] Bilderdijk is daarmee de volmaakte personificatie van het anachronisme: niet alleen maakte hij een ‘vergissing met betrekking tot de tijdrekening’, hij was met zijn overtuiging tevens ‘misplaatst’ in zijn eigen tijd.

Wat was Bilderdijks redenering? Ervaren retoricus die hij was, toonde hij in zijn inleiding eerst begrip voor het geologische vraagstuk. Wanneer we de aardbodem bestuderen, schreef hij, zijn veel verschijnselen uit elkaar te verklaren. Rivieren ontstaan omdat sneeuw op de gebergten smelt en het water naar beneden stroomt; de kou van de bergtoppen wordt veroorzaakt door die van de dampkring. Maar de zee, het land, de bergen en de dampkring zelf zijn verschijnselen die zich volgens Bilderdijk niet uit elkaar laten verklaren, “omdat zy niet worden, maar zijn; en wy vragen ons-zelven vergeefs, hoe of waardoor zich (by voorbeeld) de zee van het land heeft gescheiden? Hoe of waardoor de landbodem die ongelijkheden heeft die wy bergen en dalen noemen?” [15] Deze nieuwsgierigheid werd gevoed door vondsten en ontdekkingen: de bergen leken uit ontzaglijke brokstukken te bestaan, verdeeld in “evenwijdige dikke bladen van verschillende stof”, en er werden zeeschelpen gevonden onder de grond, soms vermengd met overblijfselen van landdieren. “Vanwaar die verwoesting? Zonder dat wy er de oorzaken van bespeuren?” [16].

Het was deze vraag, aldus Bilderdijk, waaruit de geologische wetenschap voortkwam. Hoewel de geologie veel verklaarde, kon volgens Bilderdijk niet verwacht worden dat ze op al te specifieke vragen een antwoord had. “Op algemeene beginsels gegrond, verklaart zy het algemeene, geen byzonderheden.” De vraag “van waar de bergen” kon ze beantwoorden, maar niet “van waar, dat die berg daar en niet ginds ligt?”. “t Is ook niet te verwachten, dat een wetenschap, die uit menschelijke waarnemingen opgemaakt is, een volstrekte waarheid zou kunnen betoogen”, voegde hij er mild aan toe, om vervolgens precies deze zwakte tot de achilleshiel van de moderne wetenschap te verklaren. Want of Bilderdijk zich nu bewoog op het terrein van de ethiek, de perspectiefleer, de taalkunde of de geologie, telkens benadrukte hij dat de empirische methode die uit waargenomen verschijnselen algemene oorzaken en verklaringen afleidde per definitie bedrieglijk was. De waarneming en het verstand van de mens waren veel te beperkt en te gebrekkig om zulke veronderstellingen hard te maken. Het voert voor dit verhaal te ver om in te gaan op Bilderdijks theosofische en neoplatoonse ‘ideeënwereld’. [17] We kunnen volstaan met een poging begrip op te brengen voor Bilderdijks verdediging van het scheppingsverhaal, voor de verleidelijkheid en de overtuigingskracht van zijn weg “met de stellingen te beginnen, die de reden of oorzaaken inhouden” en van daaruit af te dalen tot de verschijnselen.

Geologen kwamen immers met de meest onvoorstelbare verklaringen. De aarde zou een brokstuk zijn dat als gevolg van een uitbarsting van de zon werd “uitgeworpen”, of door een dwalende komeet of ster van de zon was afgestoten. Vervolgens was die “gloeienden klomp” afgekoeld, om er leven mogelijk te maken. “Etlijke duizenden en millioenen van jaren kosten niets aan den stelselmaker […]”, schamperde Bilderdijk, al betrof zijn verwijt vooral die geologen, die dergelijke tijdspannes gebruikten om het leven op aarde te verklaren nádat de aardbodem zich gevormd had. Bilderdijk wilde de “spilzucht van tijd” nog wel accepteren wanneer ze betrekking had op de “aardbol” vóórdat de aardbodem zich gevormd had; het mozaïsche scheppingsverhaal had hier toch geen betrekking op, en de Bijbelse chronologie was er nog niet op van toepassing. [18] Zodra er echter leven mogelijk was, was er sprake van een lichamelijke wereld, waar niets kon gebeuren buiten de bepaling van ruimte en tijd. Het probleem van de ontzaglijke geologische tijdspanne was nu juist dat ze onvoorstelbaar werd, en zodoende onbepaald; ze hield zich immers op buiten het domein van het menselijk verstand. Men kon daarom wel beweren dat na de afkoeling van de aarde kristallen waren ontstaan en daarna planten en dieren, maar de “eerste groei van het plant- of dierenrijk” bleef even “onnaspoorlijk” als de schepping van de aarde zelf. [19]

Hoe anachronistisch Bilderdijks betoog in onze ogen en die van zijn wetenschappelijke tijdgenoten ook is, de problemen die hij aan de orde stelde, speelden ook een centrale rol in het werk van Lyell en Darwin: ten eerste de onvoorstelbaarheid van de geologische tijd, later ook ‘deep time’ genoemd, en ten tweede het raadsel van het allereerste begin op aarde. [20] Voor Bilderdijk lag het antwoord op beide vragen besloten in God. Een wetenschappelijke theorie die zich baseerde op de geologische tijd was volgens hem niet bewijsbaar, want niet te begrijpen met ons verstand, en daarom letterlijk “onnaspoorlijk”. Lyell en Darwin stuitten op precies dezelfde problemen als Bilderdijk maar, anders dan deze laatste, vonden zij de goddelijke schepping als verklaringsmodel al even onvoorstelbaar. De enige oplossing die hen restte, was de twee problemen van elkaar los te koppelen.

Lyell benadrukte in de inleiding van Principles of Geology de noodzaak van een strikt onderscheid tussen de geologie en de kosmogonie. De geologie was niet geïnteresseerd in “vragen die het ontstaan van de dingen aangaan”. [21] Ook in The Origin of Species wordt geen onderwerp zorgvuldiger gemeden dan de oorsprong van het bestaan. De enige afbeelding in Darwins boek, een diagram van het verloop van ‘geslachten’, ‘variëteiten’ en ‘soorten’ maakt de scheiding tussen de natuurwetenschappen en de metafysica in een oogopslag duidelijk. We zien een stamboom zonder begin of eind. Het ging Darwin om de wetmatigheid van het proces van de natuurlijke selectie en de enorme impact van The Origin of Species moet de bezwerende bewijsvoering zijn geweest van dit proces, van “één algemene wet”. [22] Deze wet deed niets anders dan consequent en oneindig zijn, waardoor toevallige, minuscule variaties enorme grootheden konden worden om daarna weer te verschrompelen tot uitstervende soorten. Het bestaan van deze wet was dermate overtuigend dat ze geaccepteerd werd, ook al was ze niet direct waarneembaar, en ook al ontnam ze de wereld tot op heden een sluitende verklaring voor het allereerste bestaan van het leven op aarde. [23]

Darwin en Lyell hadden geen oplossing voor de vraagstukken van Bilderdijk én van henzelf. De overtuigingskracht van hun werk dankten ze aan het feit dat ze de onvoorstelbaarheid van hun theorieën niet als een onoverkomelijk probleem, maar als een gegeven beschouwden. Dit gold ook voor de onvoorstelbaarheid van ‘deep time’. Lyell betoogde in Principles of Geology dat het onvoldoende was de geologische tijdsdimensie theoretisch te aanvaarden, wat de meeste geologen van zijn tijd al deden: “het was hun wetenschappelijke verbeeldingskracht die moest worden omgevormd.” [24] De langzame vooruitgang in de geologische wetenschap was volgens Lyell dus niet te wijten aan het feit dat een kleine groep vast bleef houden aan de mozaïsche tijdrekening, maar aan een te weinig doorleefd besef en daardoor een permanente onderschatting van de werkelijke dimensies van de tijd en, in het verlengde daarvan, van de omvang en reikwijdte van geologische processen. Ook Darwin, die voor zijn theorie van de natuurlijke selectie voortbouwde op Lyells werk, benadrukte de beperktheid van het menselijk voorstellingsvermogen van tijd. “Wie Sir Charles Lyells grootse werk over de Principes van de Geologie […] kan lezen zonder te erkennen hoe onbevattelijk lang de voorbije tijdsperioden zijn geweest, kan dit boek maar beter meteen dichtslaan. Niet dat het volstaat om de Principes van de Geologie te bestuderen […]. Men moet jarenlang zelf grote stapels bovenop elkaar geplaatste lagen onderzoeken, en de zee aan het werk zien bij het vermalen van oude rotsen en het maken van vers sediment, alvorens men kan hopen iets te begrijpen van het tijdsverloop waarvan wij rondom ons de gedenktekens zien.” [25]

Het verontrustende aan de wereld van Lyell en Darwin is dat ze ons omringt met sporen, aanwijzingen en gedenktekens, die we met behulp van de geologie en de evolutieleer steeds beter kunnen verklaren, maar waar we tegelijkertijd van zijn afgesneden omdat de processen zich voltrekken buiten ons menselijk tijdsgevoel en buiten onze verbeelding. “Het mag worden gezegd dat de natuurlijke selectie iedere dag en ieder uur bezig is om overal ter wereld iedere variatie, zelfs de geringste, in detail te onderzoeken; wat slecht is verwerpend en wat goed is bewarend en accumulerend. […] Wij zien niets van die traag vorderende veranderingen, totdat de wijzer van de tijd het verloop van eeuwen heeft aangegeven, en dan is ons zicht op reeds lang voorbije geologische tijdperken nog zo onvolmaakt dat wij alleen maar zien dat de levensvormen nu anders zijn dan ze vroeger waren.” [26]

Bijna twee eeuwen later hebben Bilderdijks vragen naar de voorstelbaarheid van de tijdsdimensie en naar het allereerste begin van het leven op aarde nog niets aan geldigheid ingeboet. De hedendaagse boeken over tijd beginnen nog steeds met de onbevattelijkheid van ‘deep time’, en in de reeds eerder aangehaalde boekbespreking in The New York Review of Books blijkt ook de tweede vraag nog aanleiding te geven tot een bittere strijd. Frederick Crews laat geen gelegenheid onbenut om het creationisme en intelligent design als een gevaarlijke sektarische organisatie af te schilderen die sluipenderwijs de wetenschap infiltreert en mensen van de evolutieleer afhaalt: “Ze doen niets anders dan het publiceren van populair-wetenschappelijke boeken, het houden van persconferenties en briefings, het bestieren van het Internet, het voor zich trachten te winnen van de wetgevers, het geven van lezingen op seculiere en religieuze universiteiten, en zelfs, in een geval, zich verzekeren van een universitair instituut dat volledig van henzelf is.” [27]

Het succes van deze ondernemingen zou volgens Crews blijken uit het gegeven dat bijna anderhalve eeuw na Darwin, niet meer dan 44 procent van de Amerikanen zich kan vinden in de propositie dat de menselijke soort geëvolueerd is uit oudere diersoorten. “Een van de dissenters is waarschijnlijk onze president, van wie bekend is dat hij een voorstander is van een evenwichtig onderwijsprogramma van darwinistische en creationistische ideeën.” Hoe weinig opwekkend dit vooruitzicht ook moge zijn, door voortdurend in termen te praten als “de absurditeit van hun beweringen” en “hun sektarische bedoelingen” ontslaat Crews zichzelf van de verplichting zich serieus tot zijn tegenstanders te verhouden. In plaats daarvan verbant hij ze naar een ander tijdperk. Hun denkbeelden zijn immers achterhaald, hun vragen misplaatst. Crews vergeet zich echter af te vragen wat hem zo zeker maakt dat zijn wetenschappelijke tegenstanders zich vergissen, wat zijn vaststaande, maar onuitgesproken en vanzelfsprekende kennis is. De mogelijkheid dat de aarde en het leven het plan zouden zijn van een doelgerichte God is voor Crews even onbevattelijk als het ontbreken van zo’n plan voor de creationisten: “Inderdaad, natuurlijke selectie heeft geen verklaring voor het mechanisme hoe bepaalde organische moleculen zich aan een mal hechtten met het doel zichzelf te kopiëren, en zo hun gedenkwaardige kunststuk ten uitvoer brachten. Maar het succes van de theorie met betrekking tot elk stadium daarna pleit er sterk voor het ontstaan van leven toe te schrijven aan een of andere naturalistische oorzaak.” [28]

Het gemak waarmee Crews een eeuwenoude vraag denkt te kunnen beantwoorden, draagt waarschijnlijk net zoveel bij aan het succes van het creationisme en intelligent design, als de nijvere publicitaire strategieën van laatstgenoemden. Het is een antwoord dat gespeend is van alle verwondering, en dat diegenen die zich wel verwonderen – hoe onbevattelijk hun wereldbeeld ook is – uit het blikveld bant. Daarmee zijn niet alleen hun hypothesen terzijde geschoven, maar ook de daaruit voortvloeiende vragen, methoden en bevindingen. De voorbeelden van Burnet en Bilderdijk hebben laten zien dat we hun wetenschappelijke theorieën niet hoeven te accepteren om, zelfs vanuit hedendaags perspectief, bepaalde aspecten te waarderen, zoals Burnets methode van de indirecte bewijsvoering en Bilderdijks vragen over de onvoorstelbaarheid van de geologische tijd. Op dezelfde wijze kunnen vragen die vanuit de theorieën van het creationisme en intelligent design worden gesteld, belangrijk zijn. Al was het maar omwille van onze eigen reactie dat hun hypothesen en redeneringen ‘tot een ander tijdperk’ behoren.

Roger Scruton schrijft in Modern Philosophy dat Descartes nog het wetenschappelijke principe huldigde dat het denkbare als toetssteen geldt voor het mogelijke. In de huidige wetenschapsbeoefening is volgens Scruton precies het omgekeerde het geval: het mogelijke is het criterium geworden voor het denkbare. Statistische waarheden of quantummechanica gaan ons voorstellingsvermogen immers ver te boven. Wanneer we zeggen dat deze waarheden voorstelbaar zijn, denkbaar zijn, dan is dat, aldus Scruton, alleen omdat onze wetenschappelijke methodes en theorieën hun mogelijkheid bewijzen. Geconfronteerd met de bewijslast van hun bestaan, proberen we ons deze waarheden voor te stellen. [29]

Aan statistiek en quantummechanica kunnen de schijnbaar meer vanzelfsprekende waarheden van de geologische tijd en de evolutieleer worden toegevoegd. De viereneenhalf miljard jaar die onze aarde telt, het proces van natuurlijke selectie dat “iedere dag en ieder uur bezig is” maar dat we niet kunnen waarnemen: we menen ze te begrijpen, tot de anachronistische opvattingen van tijdgenoten die deze grootheden niet bevatten, ons een spiegel voorhouden. De diepste waarheid die in de teksten van Lyell en Darwin besloten ligt, is misschien niet die van hun wetenschappelijke bevindingen, die de basis legden voor de moderne geologie en biologie, maar schuilt in de manier waarop ze zich tot hun bevindingen verhielden. Lyell en Darwin waren net als Crews nu, overtuigd van het eigen gelijk, en zonder deze arrogantie hadden ze hun onvoorstelbare theorieën ook nooit kunnen uitdenken. Maar de arrogantie van het eigen gelijk ging gepaard met een deemoed over de mogelijkheid van het eigen gelijk. Meer dan wie dan ook realiseerden zij zich hoeveel onderzoek en inspanning nodig was “alvorens men kan hopen iets te begrijpen van het tijdsverloop waarvan wij rondom ons de gedenktekens zien”.

 

Noten

[1] Geciteerd in: Francis Haskell, History and its Images. Art and the Interpretation of the Past, New Haven/London, Yale University Press, 1993, p. 160.

[2] Ibid., p. 161. Bij Haskell staat er “…le costume (de couleur locale)…”; de specificatie tussen haakjes is van Haskell zelf.

[3] G. Geerts en H. Heestermans (red.), Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1992, 12e herz. druk, lemma “anachronisme”.

[4] Michel Foucault, The Order of Things. An Archeology of the Human Sciences, New York, Vintage Books, 1997, p. xi.

[5] Frederick Crews, Saving us from Darwin, in: The New York Review of Books 48, nr.15, 4 oktober 2001, pp. 24-27 en nr.16, 18 oktober 2001, pp. 51-55.

[6] Stephen Jay Gould, Time’s Arrow, Time’s Cycle. Myth and Metaphor in the Discovery of Geological Time, Cambridge (Mass.)/London, Harvard University Press, 1998, 10th printing (1e druk 1987), pp. 8-10.

[7] Ik volg Goulds samenvatting van het werk van Burnet: Ibid., pp. 26-41.

[8] Paolo Rossi, The Dark Abyss of Time. The History of the Earth & The History of Nations from Hooke to Vico, Chicago/London, The University of Chicago Press, p. 41.

[9] Gould, op. cit. (noot 6), p. 44.

[10] Charles Darwin, Over het ontstaan van soorten, door middel van natuurlijke selectie, of het behoud van bevoordeelde rassen in de strijd om het leven, vert. van de oorspronkelijke editie van 1859 door Ludo Hellemans, Amsterdam, Uitgeverij Nieuwezijds, 2000, p. 451.

[11] ‘The problem of historical inference’ wordt als het essentiële vraagstuk gezien van de historisering van de natuurwetenschappen, zie: Stephen Toulmin and June Goodfield, The Disovery of Time, Chicago/London, The University of Chicago Press, 1977, orig. publ. 1965, pp. 17-22.

[12] Geciteerd in Gould, op. cit. (noot 6), pp. 101-102.

[13] Gould, op. cit. (noot 6) , pp. 123-124. Pas bij de tiende druk van The Principles of Geology in 1866, spreekt Lyell van “the possibility of a law of evolution and progress”, ibid., pp. 168-169. Zie ook: Martin J.S. Rudwicks introductie in: Charles Lyell, Principles of Geology, Being an Attempt to Explain the Former Changes of the Earth’s Surface, by Reference to Causes Now in Operation, Chicago/London, University of Chicago Press, 1990, facs. reprint of the 1st ed. 1830, pp. xix-xxii.

[14] Willem Bilderdijk, Geologie, of verhandeling over de vorming en vervorming der aarde, Groningen, Wybe Wouters, 1813, p. v.

[15] Ibid., p. 1.

[16] Ibid., p. 2.

[17] Zie daarvoor: Joris van Eijnatten,
Hogere sferen, de ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831)
, Hilversum, Verloren, 1998.

[18] De schepping van de kosmos en de aarde waren voor Bilderdijk twee verschillende natuurprocessen. Voor een nauwgezette analyse van Bilderdijks Geologie, zie: ibid., pp. 329-343.

[19] Bilderdijk, op. cit. (noot 14), pp. 109-110.

[20] Gould, op. cit. (noot 6), p. 2: “Deep time is so difficult to comprehend, so outside our ordinary experience, that it remains a major stumbling block to our understanding.” De frase is van John McPhee, Basin and Range, New York, Farrar, Straus, and Giroux, 1980.

[21] Lyell, op. cit. (noot 13), p. 4.

[22] Darwin, op. cit. (noot 10), p. 244.

[23] ‘[…] we have redefined the task of science to be the discovery of laws that will enable us to predict events up to the limits set by the uncertainty principle. The question remains, however: how or why were the laws and the initial state of the universe chosen.’ Stephen Hawking, A Brief History of Time, updated and exp. 10th ed., New York [etc.], Bantam Books, 1996 (1st ed. 1988), p. 189.

[24] Rudwick in Lyell, op. cit. (noot 13), p. xviii.

[25] Darwin, op. cit. (noot 10), p. 282.

[26] Ibid., p. 84.

[27] Crews, op. cit. (noot 5), p. 26, kolom 1.

[28] Ibid., p. 24, kolom 4.

[29] Roger Scruton, Modern Philosophy, a Survey, London, Sinclair-Stevenson, p. 355.

De prent bovenaan de tekst is afkomstig uit het traktaat Telluris theoria sacra (1680-90) van  Thomas Burnet en illustreert de fysische oorzaak van de zondvloed.