width and height should be displayed here dynamically

Thomas Schütte. Westkunstmodelle 1:1

Thomas Schütte, Bühne, 2023, foto Antoine van Kaam

In 1980 werd Thomas Schütte (1954), student aan de kunstacademie in Düsseldorf, uitgenodigd om deel te nemen aan Westkunst, een ambitieus overzicht van moderne kunst in Keulen. Op de vraag van curator Kasper König ‘om geen sculpturen te maken, maar ruimtes te ontwerpen, min of meer om tentoonstellingsbouw te beoefenen’ ontwierp Schütte constructies om zijn studentenwerk mee te tonen. Hij voorzag in een witte trap, versierd met een rode slinger en een collectie verschillend gesneden en gekleurde slingers aan de zijkant; een houten kist die vooraan op kolommen rust en achteraan naar beneden en het midden afloopt, op de kop getooid met een groen satijnen doek met de tekst pro status quo; en een podium in rood-geel-blauw, versierd met een wandschildering of met een groep werken op papier. Wegens een tekort aan budget werd Schüttes project echter geannuleerd. In plaats van levensgrote structuren presenteerde de kunstenaar drie schaalmodellen op zelfgemaakte tafels, waarvan de bladen met canvas overtrokken waren: Schiff, een trap met papieren miniatuurslingers; Kiste, een hok met een kleine Pro Status Quo; en Bühne, later met een theatergordijn gepresenteerd.

Westkunst Modelle (1981) is de programmatische nucleus van Schüttes oeuvre. Het werk vormt de culminatie van zijn dialoog met leerkrachten Gerhard Richter en Benjamin Buchloh, alsook met collega-kunstenaar Ludger Gerdes, over thema’s gaande van decoratie en functie, symboliek en figuratie, tot tekst en beeld(spraak) en de relatie van het werk tot de cultuurhistorische context. Ook speelt het debat over postmoderne architectuur, toen simultaan opgepikt door Dan Graham en Gerdes, een belangrijke rol. De jonge Schütte zoog deze inspiratie op en vertaalde het omstreeks 1980 in drie symbolische modellen, als een typering van de paradigmawissel die gaande was op dat moment: het schip van de progressieve avant-garde, de (doods)kist als symbool van ‘het einde van de avant-garde’ en het conservatisme, en het theater als dialectisch alternatief voor beide. Interessant is dat de materialisatie van het project als schaalmodellen – een keuze, zo blijkt, die werd ingefluisterd door König – resoneert met het concept van Westkunst. Zoals de moderne kunst in de tentoonstelling als een meervoudige, evoluerende en ‘onuitgeputte’ categorie werd neergezet, zo presenteert Schütte een synthese van de artistieke moderniteit in de vorm van een ‘onvoltooid project’. De echo’s met de titel van het befaamde essay van Jürgen Habermas uit 1980, dat de postmoderne architectuur eveneens (weliswaar in pejoratieve zin) aanhaalt, zijn niet toevallig.

De tentoonstelling in De Pont keert enerzijds terug naar dit stichtingsmoment, en richt zich aan de andere kant op de architectuurprojecten die Schütte na 1981 en vooral sinds de jaren 2000 heeft ontwikkeld. Het pronkstuk is Westkunstmodelle 1:1 (de titelspelling is vreemd genoeg lichtelijk gewijzigd): levensgrote versies van de trap, de houten kist en het podium. De structuren zijn opgesteld in de weidse, centrale zaal, waar ze toeschouwers drie perspectieven op de ruimte aanbieden. Bovenaan de trap sta je met je hoofd tussen de industriële dakstructuur, in de houten kist ben je deels geïsoleerd van de omgeving, en op het podium kijk je uit over de zaal, drie treden boven het vloerniveau verheven. Voor wie bekend is met de schaalmodellen uit 1981 zijn deze versies zowel indrukwekkend als oneigenlijk. De lichamelijke ervaring die de symbolische ladingen van de structuren kracht moeten bijzetten, is zeer tastbaar en dat helpt om de symboliek naar het heden te vertalen. Tegelijk is het duidelijk dat de installatie slechts een uitvergroting is van de schaalmodellen, niet een retroactieve ‘realisatie’ van het initiële project. De verzameling slingers aan de trap geeft het verschil subtiel weer: het zijn stickers, zoals op het schaalmodel, geen ‘echte’, stoffen slingers (zoals die zich wel in de collectie van de Herbert Foundation in Gent bevinden). Het resultaat houdt het midden tussen een model op ware grootte en architectuur, heden en verleden, project en realisatie, uniek werk en reproductie. De installatie doet nadenken over een spanning en zelfs een contradictie in Schüttes praktijk: hij houdt vast aan de postmoderne principes van eertijds en staat daarom weigerachtig tegenover de interpretatieve en institutionele fixatie van zijn werk, en toch komt hij tegemoet aan de vraag van musea en verzamelaars naar uniek, herkenbaar en grootschalig werk dat vaak gerealiseerd wordt met ruime productiebudgetten.

Het resultaat van die gespleten houding is te zien in drie museumzalen en in de ‘wolhokken’ van De Pont, waar een selectie van Schüttes modellen voor huizen, paviljoenen, kapellen, schuilplaatsen, hutten, torens en zelfs musea van vooral na 2000 gepresenteerd zijn. De zalen bevatten grote modellen, onder meer de One Man Houses (2003), drie typologische varianten van een eenpersoonswoning in hout die met een groot raam over het landschap uitkijkt; Haus für den schüchternen Verleger (2006), een woonst voor een uitgever opgebouwd uit rudimentaire, polyester balkvolumes; en de meer conventionele, gedetailleerde maquettes van Schüttes Skulpturenhalle met de uitbreiding ervan in Neuss. De wolhokken presenteren schaalmodellen van paviljoenen, rust- en schuilplaatsen die ontworpen en vaak gerealiseerd zijn voor verzamelaars of in het kader van tentoonstellingen, bijvoorbeeld Bibliothek (Modell 1:10) (2014), Blockhaus (Modell 1:15) (2013), Ferienhaus für Terroristen (Modell 1:20) (2007), het recente paviljoen voor de Bauhausexpositie in Krefeld en een ontwerp voor The Fourth Plinth in Londen. Tot slot bevat de tentoonstelling oudere modellen: Mein Grab (1981), Bunker (Modell A, L & N) (1981) en het verwante Schutzraum (1986).

Het gros van de werken heeft een schaal van 1:10 of 1:20, en kan veelal geïnterpreteerd worden als sculpturaal model en architectuurproject tegelijk. Toch helt de balans vaak over naar die laatste categorie, waardoor de eerder vermelde contradictie oplost. Meer dan het spel met symbolische vorm, architecturaal beeld en betekenis, werpt Schütte zich op als ontwerper – een ontwerper die weliswaar geen rijhuisjes renoveert, maar wel de taal van de architect en het architectuurontwerp spreekt. In een kunst- en architectuurscene waarin paviljoenen meer regel dan uitzondering vormen, en een niche grof geld neertelt voor folies en design allerhande ontworpen door kunstenaars, dient de artistieke en architecturale inzet van dit werk kritisch bewaakt te worden. Het gevaar, zo schreef architectuurhistorica Sylvia Lavin, is dat ‘de huidige paviljoens niet langer proleptisch zijn, en elke verbinding met een geavanceerd cultureel of historisch project hebben verloren’.

 

• Thomas Schütte. Westkunstmodelle 1:1, tot 28 januari, Museum De Pont, Wilhelminapark 1, Tilburg.