width and height should be displayed here dynamically

Trisha Brown. Dance and Art in Dialogue

In het midden van de jaren zeventig stond Trisha Brown voor een tweespalt. Ofwel bleef ze conceptuele performances maken in galeries, musea en in het urbane landschap van Lower Manhattan, ofwel zou ze de innige nexus van architectuur, beeldende kunst en performance art verlaten om zich helemaal op dans toe te leggen. In de New Yorkse avant-garde waren de verschillende disciplines nauw met elkaar verstrengeld geweest, maar in de jaren zeventig groeiden ze uit elkaar, en Trisha Brown werd tot een positiebepaling gedwongen. We weten inmiddels welke afslag ze koos: vandaag is zij een van de meest vooraanstaande choreografen.

Dit verhaal wordt ook verteld in Trisha Brown. Dance and Art in Dialogue, 1961-2000, een retrospectieve die vanaf 10 oktober 2003 nog te zien is in het New Museum of Contemporary Art in New York. Maar helaas trekken de samenstellers van de gelijknamige catalogus er de verkeerde lessen uit. In plaats van volop te focussen op het eerste, diep in de avant-garde gewortelde deel van Browns loopbaan, is het leeuwendeel van de catalogus gewijd aan het werk dat ze vanaf 1979 voor haar gezelschap en voor de proscenium-zaal creëerde, en waarin de band met beeldende kunst klassieker werd: de wisselwerking beperkte zich tot het inhuren van beeldend kunstenaars voor de vormgeving. Met veel fotomateriaal en citaten over onder meer de samenwerkingen met Robert Rauschenberg, Nancy Graves en Donald Judd leren we meer over scenografie dan over de relatie tussen dans en kunst.

Enkele essays bieden tegengewicht, maar door de overwegend monografische aanpak blijft een indringende grensoverschrijdende analyse van de beginjaren achterwege. De opkomst van SoHo en de hervorming van de studio (en stad) tot scène, de figuren die in galeries een rol speelden achter de schermen, de redenen waarom beeldende kunst en dans terug uit elkaar groeiden: men verneemt er niets over. Wel zijn er veel beschrijvingen van improvisaties, tasks, rule games en ‘installaties’ – maar die werden al eens eerder en preciezer beschreven, met meer oog voor de bredere invloedsfeer rond Brown, door Marianne Goldberg in haar (helaas ongepubliceerde) doctoraalthesis.

Trisha Brown is vooral het langverwachte en degelijke overzichtswerk van een indrukwekkende danscarrière, die vooralsnog opvallend weinig publicaties opleverde. Het stemt echter tot nadenken dat een tentoonstelling als breekijzer moest dienen om aan de discursieve stilte een einde te maken. Alsof de aanleiding daartoe slechts via een omleiding kon worden gevonden – door het oeuvre in te schakelen in het tentoonstellingscircuit. Dans blijft kampen met een geloofwaardigheidsdeficit, met een onzekerheid omtrent het eigen artistiek statuut. De waarde van dans stijgt door de transfer van symbolisch krediet via de beeldende kunst. Het centraal stellen van de beeldende kunst in het oeuvre van Trisha Brown is dus ten dele ook een opportunistisch manoeuvre om het artistieke bestaansrecht van dans te legitimeren. Maar de spanningen tussen de dans en het museale format van de retrospectieve zijn daarmee niet van de baan.

Dans is een vluchtig medium. Producties laten wel sporen, maar geen artefacten na – dat is het verschil met beeldende kunst, waar een ‘objectale’ fixatie op het oorspronkelijke kunstwerk veeleer gebruikelijk is. De samenstellers van Trisha Brown hebben echter niet gepoogd om het afwezige object van de dans op te sporen; ze hebben die afwezigheid opgevangen door surrogaatartefacten te construeren. Dat treft vooral in het middenluik. Opvallend is hier dat de beeldenvloed verstoken blijft van enige toelichting. Men vermeldt de namen van de dansers, maar het ontbreekt aan informatie over de concrete gebeurtenis waarvan de foto getuigt (gaat het om een repetitie, een opvoering, een reconstructie twintig jaar later, een beeld uit een film…?). Dat zegt alles over het statuut van deze foto’s: ze worden niet opgevoerd als historische documenten of indexicale sporen, maar als de fetisjen in de bezweringspraktijk van het afwezige. Ze zijn de stand-ins van de dans. Het is een gelijkschakeling die wel vaker opvalt in boeken over dans. Dat er zoveel aan het koffietafelboeksyndroom lijden, is niet omdat ze veel foto’s bevatten, maar omdat er op een probleemloze manier wordt omgesprongen met het statuut van de beelden. Die omgang verraadt een simplistische opvatting over foto’s én over dans. De beelden moeten stom blijven, visueel aanlokkelijk zijn, voor zichzelf spreken en zich zo onttrekken aan ieder discours.

Dit roept uiteindelijk de vraag op of choreografen al bij al niet meer gediend zijn met een publicatiebeleid dat loskomt van het retrospectieve ‘scopisme’ (steeds ook een privilegiëring van visuele resten). In dat opzicht treft de aanpak van de jonge choreografen Thomas Lehmen en Boris Charmatz (in samenwerking met Isabelle Launay) die het voorbije jaar boeken uitbrachten die niet achteruitkijken, maar in volle artistieke ontplooiing om zich heen grijpen met vragen omtrent maatschappij, kunst, lichaam, techniek en auteurschap. Het discours buigt zich hier niet over het werk van deze choreografen in het verlengde van hun loopbaan; het is een instrument van deze choreografen als onderdeel van hun praktijk. Geschiedenis verschijnt hier vooral als historisch bewustzijn, veeleer dan als een oefening in retroactieve hermeneutiek. Daardoor weerklinken in het heden ook steeds het verleden en de toekomst. Het boek van Lehmen is zelfs de handleiding bij een nog te maken voorstelling, Schreibstück. Marten Spangberg – ook een choreograaf uit deze meer conceptueel georiënteerde generatie – wil in dezelfde lijn een publicatiereeks uitbrengen die vooral ruimte biedt aan tegendraadse opstellen, met in hoofdzaak stellingen en zonder foto’s. Is hier een nieuw tijdperk aangebroken voor danspublicaties? Of ook – als alternatief voor de retrospectieve – de ‘introspectieve’ en de ‘prospectieve’?

 

• Trisha Brown. Dance and Art in Dialogue, 1961-2000 (red. Hendel Teicher) bevat bijdragen van onder meer Trisha Brown, Yvonne Rainer, Steve Paxton, Marianne Goldberg en Deborah Jowitt, en werd in 2002 uitgegeven bij The MIT Press, Fitzroy House, 11 Chenies Street, London WC1E 7EY (020/73.06.06.03; info@hup-mitpress.co.uk; www.mitpress.mit.edu).

 

• Andere besproken boeken: Boris Charmatz en Isabelle Launay, Entretenir. A propos d’une danse contemporaine, Centre National de la Danse, 2002; Thomas Lehmen, Schreibstück, eigen beheer, 2002 (www.thomaslehmen.de).