width and height should be displayed here dynamically

Uit de blokkendoos

Notities over betutteling

Toen we klein waren, in de jaren zestig, werden we op het scherm in de huiskamer toegesproken door mannen met sikken, brillen en strikken. Het was alsof ze op de kansel stonden, achter de lessenaar zaten, ze klonken alleszins vanuit de hoogte. De staatsomroep voedde het volk op, met vriendelijke maar besliste hand. Ze had steevast de bedoeling om het volk, dat zoals het een volk toen betaamde, in onwetendheid leefde, het nodige bij te brengen. Onze staatsomroep, de BRT, bracht ons kennis bij, of kritische zin of morele waarden. Niet dat het volk ooit volleerd zou kunnen geraken. De geduldig belerende toon van deze mannen met sikken, brillen en strikken liet al doorklinken dat er altijd een kloof zou blijven bestaan. Onze domheid zou blijven, dat was wat hun gezichten en hun stemmen ons toen duidelijk maakten.

Een missioneringsproject dient niet om te emanciperen. Het wil een relatie bestendigen waarin verheffing en minachting geheel met elkaar versmolten zijn. Zeker in dit concrete geval. Niet toevallig is het ook de tijd dat goedmenende jongens en meisjes besluiten hun dialect af te zweren en zich voortaan alleen in een vlekkeloos Algemeen Nederlands (toen nog Algemeen Beschaafd Nederlands) uit te drukken: taal- en spraakonderricht was dan ook één van de fundamenten van deze volksverheffende programmatie. De generatie van de oude BRT zou altijd een generatie blijven die, in al haar goedmenende pogingen om het volk op te voeden, zijn eigenlijke minachting voor datzelfde volk nooit onder stoelen of banken heeft gekregen. Wie het volk wilde verheffen, moest hoog boven dat volk zijn uitgestegen, en kon nooit meer tot dat niveau afdalen. Vooral niet als men uit een kleinburgerlijk midden kwam. Dat gold niet alleen voor televisiefiguren. Zie ook de tragiek van iemand als ex-premier Wilfried Martens.

Protest tegen het missioneringsproject van de BRT is er altijd geweest. Het verenigde misnoegde kijkers, die vonden dat de TROS en de AVRO veel amusanter waren, en conservatieve politici, die de staatszender in handen zagen van een linksgeoriënteerde, of beter Belgisch-socialistische elite waarop ze geen invloed hadden. De tegenstanders schaarden zich achter het motto dat de zender ‘paternalistisch’ was, en hebben een strijd ingezet – in het parlement en, via lezersbrieven, de publieke opinie – die zo’n dertig jaar geduurd heeft.

Het valt moeilijk te ontkennen dat de BRT de afgelopen decennia zijn kijkers belerend en betuttelend heeft toegesproken. De massale actie tegen de zender is ergens begrijpelijk. De vraag is echter of de tegenstanders met hun protest de ontvoogding van de kijker nastreefden. Welke agenda school er achter de kreten tégen het paternalisme, vóór een volksvriendelijke televisie? Was de strijd tegen de BRT niet gewoon een politiek-ideologisch gevecht om de controle over de middelen en over de boodschappen die de zender verspreidt?

Om dit na te gaan, hoeven we alleen maar de televisie aan te zetten, en te kijken hoe de kijker vandaag toegesproken wordt.

Wie kijkers toespreekt, speelt automatisch een rol. Presentatoren, quizmasters, nieuwslezers of zelfs panelleden spreken niet namens zichzelf, ze vertolken een personage. Ze verschijnen voor ons als Walter, Ingeborg, Paul of Felice, maar ze zijn het maar half. We mogen alleen dat stuk van hun persoonlijkheid zien dat geschikt is voor het scherm. We kennen ze, en we kennen ze niet. Geïrriteerd, kwaad, wanhopig of gemeen zullen we hen niet vaak zien, zodat we misschien wel eens kunnen denken dat ze dat ook nooit zijn. We kunnen ons soms lelijk in hen vergissen.

De toespreker heeft een ambigue rol. Hij of zij verzorgt de coherentie van een televisieverhaal, met hem of haar staat of valt de begrijpelijkheid van het getoonde. De toespreker heeft dus de macht om de kijker bij de les, bij het programma te houden. Wordt hij brutaal, grof of sarcastisch, dan vestigt hij de aandacht op zijn macht. Hij is dan onbetamelijk. In het ergste geval ontlokt hij bij de kijker de verontwaardigde bedenking dat ze ‘zo iemand moesten verbieden om op tv te komen’. ‘Zo iemand’ morrelt inderdaad aan de gladheid van de structuur die televisie meestal is. Op zo’n moment wordt televisie wat het doorgaans te allen prijze niet wil zijn: opdringerig. De betamelijke tv-persoonlijkheid zal zich daar wel voor behoeden. Van hem of haar geen verkeerd woord, geen kwade blik, en zo min mogelijk persoonlijke tussenkomsten, tenzij dan goedaardige. De onbetamelijke tv-persoonlijkheden zetten de werking van televisie in de verf, de betamelijke zullen die werking impliciet verbergen. De onbetamelijken affirmeren dat er wordt toegesproken, de betamelijken verhullen het.

In Nederland bestaat er een lange traditie van onbetamelijke tv-figuren, zie de handtastelijke Willem Ruis, de even grofgebekte als sentimentele Paul de Leeuw of de onuitstaanbare Bart de Graaff. Vlaanderen is daar, zijn karakter helemaal getrouw, altijd veel voorzichtiger in moeten zijn. Stout zijn op de openbare omroep bleef nooit lang onbestraft, en vooral, het werd heftig publiekelijk gecontesteerd. Johan Anthierens ten tijde van de beruchte talkshow Noord-Zuid was daar het levende bewijs van, en laat dat nu net ook een voorbeeld zijn van een intellectueel op het scherm die, zo voelde men dat aan, op het volk neerkeek.

Hoezeer ook misprezen, iemand als Anthierens was tenminste denkbaar in de jaren zeventig. Hij vervulde de rol van nestbevuiler, die op gespannen voet leeft met de wil en de smaak van het volk. Van Anthierens kon men echt denken dat hij daar als zichzelf zat, en geen enkele reden voelde om zijn mond te houden. Meer nog, hij deed hem expres open, om publiek en gasten te schofferen. Als Anthierens op de buis kwam, zette men zich al schrap. Heibel gegarandeerd.

Welnu, één van de cruciale ontwikkelingen die men sinds de jaren negentig op gang bracht, eerst via (partij)politieke nota’s, dan via beheerscontracten tussen politiek en staatszender, en met een groeiende vanzelfsprekendheid tenslotte ook intern bij de omroep zelf – als had men daar eindelijk zijn ware aard gevonden –, betreft juist het profiel van de toespreker, of die nu een quiz presenteert, ankerman is dan wel in een jury zit. Zelfs een Jos Ghysen, die als quizmaster van zijn zangerige spot een tweede natuur had gemaakt, zou nu geen kans meer maken (Ghysen, als een kandidaat weer eens naast de reis had gegrepen: “Bent u er al eens geweest, in Nice? …Nee? …Jammer, dan nu ook niet …Ach ja, wat maakt het ook allemaal uit, nietwaar…” Ghysen was daarmee veel gemener dan alles wat Mark Uytterhoeven ooit voor televisie gemaakt heeft.) Het gemene, het brutale, het smerige, het cynische, het botte, het arrogante (laten we Herwig Van Hove aan ons hart drukken!): al die spreekkwaliteiten zijn inmiddels gesneuveld op het schavot van de vermeende doorsneesmaak. Iedereen wordt gescreend op een mogelijke schofferingsfactor. Meer nog: niet alleen weert men de brutalen en de cynici, men tracht ook een zo groot mogelijke greep te krijgen op de neutrale overblijvers. De recente, maar in feite al veel langer voorbereide heroriëntatie van het VRT-nieuws is daar het beste voorbeeld van. Het volstaat niet meer om, zoals Bavo Claes, op een sobere, ietwat treurige wijze verslag te doen van het dagelijkse leed in de wereld; zelfs dat gaat al te ver. Claes werd van het belangrijkste zevenuurjournaal verbannen naar het korte zesuurjournaal, louter omdat zijn imago intellectualistisch zou zijn. De huidige nieuwsredactie vindt alleen de platgekookte verschijningen van Stef Wauters en Martine Tanghe geschikt om de mensen in prime time toe te spreken. Het presenteren van een journaal gebeurt niet meer door een persoonlijkheid, maar door een wezen dat zo dicht mogelijk het profiel benadert dat door marketingbureaus is samengesteld. Alles lijkt erop gericht een toespreker te casten die de gemiddelde afstand tot zijn toehoorders bewaart. Hij komt niet te dichtbij – wordt niet te vulgair, te opdringerig (De Leeuw) of te intiem (Edwin Ysebaert!) –, maar hij mag ook niet te veel op afstand blijven, want dan zou hij – zoals blijkbaar Bavo Claes – een licht gevoel van vervreemding kunnen opwekken. Het blijkt niet eens dat kijkers daar om vragen – getuige de protestacties en brieven naar aanleiding van de detachering van Claes. De beslissing lijkt eerder ingegeven door smetvrees bij de omroep zelf: een verinnerlijkte angst voor wat het al te menselijke potentieel zou kunnen aanrichten. De huidige richtlijnen voor de selectie van tv-figuren zijn gebaseerd op paranoïa, en op een onnozel geloof in een letterlijk programmeerbare wereld.

De toespreker die nog een kans wil maken, moet zich van de resten van zijn hinderlijke persoonlijkheid ontdoen. En de dwarsliggers dan, roept iemand, die zijn er toch ook nog? Ja, maar wie vandaag de dwarsligger uithangt op tv, is daarvoor ingehuurd, en heeft een beperkt en in feite onschadelijk mandaat gekregen. Neem Marcel Vanthilt tijdens de Vlaamse preselecties van het Eurosongfestival. Terwijl alle overige juryleden de kandidaten als schoolkinderen toespraken, mocht hij er even op los spuiten. En hoewel hij in principe net zoveel macht had als de andere juryleden, was de idee dat zijn invloed volledig in het algemene oordeel zou opgaan. Zijn vergif lostte op in een zee van vriendelijkheid.

Het leek misschien zo, maar Vanthilt zat daar niet als zichzelf. Hij moest iets incarneren: de herinnering aan het venijn dat iedereen die zich in de wereld begeeft, te beurt valt. Want, zo hebben we geleerd, velen zijn geroepen, maar slechts weinigen uitverkoren. Gelukkig voor de kijkende gemeenschap is deze stokoude wet nauwelijks nog van tel. Het podium is zo lang en breed getimmerd dat iedereen erop kan. Op televisie mag iedereen meedoen, en wie meedoet heeft al min of meer gewonnen.

De winnaar die ons zou gaan vertegenwoordigen in Talin, werd door meerdere jury’s bepaald, met naast de zogenaamde ‘vakjury’, waar Vanthilt in zat, nog een Europese jury, een jury van Radio 2, een jury van
Radio Donna en een volksjury. Over die laatste jury kon presentator Bart Peeters niets zeggen zonder eraan toe te voegen dat ze toch wel de belangrijkste was. Ze bestond uit iedereen die de bewuste zondagavonden via een sms’je zijn stem uitbracht. Fundamenteel detail: de punten van deze jury telden dubbel.

Niemand minder dan Vlaams minister-president Patrick Dewael mocht de uitslag bekendmaken. Op de vraag of hij zelf een favoriet nummer had, hield hij diplomatisch de boot af. “Het is gelukkig niet aan mij, of aan Vanthilt, om te bepalen wie naar Estland mag, het is aan het volk. Dit is een democratische beslissing.” Met die uitspraak werd Dewael alsnog de eigenlijke winnaar van de avond. Hij bewees de politiek een grote dienst, want politici krijgen niet zo vaak de kans om voor zoveel volk hun eigen bescheidenheid in de verf te zetten. In één moeite rekende hij af met een afgevaardigde van de cultuurkritiek – een karikatuur daarvan, maar goed. Niet de koning beslist, en de nar al evenmin: de macht ligt bij het soevereine volk. Dat beeld stuurde Dewael vanop televisie het land rond. Met één superieure frase zette hij de politiek en de cultuurkritiek op de plaats die dergelijke televisieprogramma’s voor hen hebben gereserveerd: op de achtergrond en aan de ketting. Nergens realiseert de democratie zich zo volmaakt als op televisie. Elders hapt ze naar lucht.

De neutrale toespreker is een fictie. Het lichaam dat vanop het scherm tot ons spreekt, heeft wel degelijk eigenschappen. Dat hij voortdurend breeduit zou lachen, is overdreven – het zou ook hoogst vermoeiend zijn –, maar er zweeft altijd wel een lichte, lachende schijn om zijn mond. Het is een zachte, zoete, moeilijk verwoestbare glimlach die men enkel kan zien verdwijnen als de toespreker in de ijdele waan leeft dat hij al uit beeld is, terwijl de camera hem nog vastheeft. De stem bij dat lichaam is een stem die bij elk gesproken woord rust brengt, relativeert. Ze wil het goede zien, het zonnetje door de wolken zijn – niet toevallig ook het logo van TV 1. Het is eenvoudigweg de stem die we nodig hebben in deze tijden.

Wie het moeilijk heeft om dit te horen omdat hij afgeleid wordt door de beelden, moet gewoon even de radio aanzetten. Op een enkel nieuwsinterview na, is de laatste jaren op het ganse radionet geen scheef woord meer gevallen. Het net is geneutraliseerd. Een radioluisteraar – één die het nieuws overslaat – leeft in een zorgeloze wereld.

Betekent dit dat we op televisie in een permanent paradijs vertoeven? Helemaal niet, dat is juist zo eigenaardig. Er is een grote kloof ontstaan tussen wat men laat zien en wat we daarbij als commentaar te horen krijgen: tussen beeld en stem. Paul Jambers is bijvoorbeeld al veel verweten, maar dat zijn persoonlijke commentaren de onsmakelijke toestanden in zijn reportages nog zouden aandikken, is gelogen. Als hij spreekt, loopt Jambers juist op eieren. Zijn stem is kalmerend, sussend, begripvol – terwijl ze eigenlijk sarcastisch, brutaal en smerig had moeten zijn. Als iemand verantwoordelijk is voor de spot en de hilariteit die veel van zijn personages opwekken, dan zal hij het alvast niet zijn. Met zijn spreken trekt Jambers zijn handen weg van het getoonde. Of Walter Grootaers, die commentaar gaf tijdens de live-uitzendingen van Big Brother 2. Het was verbijsterend om te horen hoe Grootaers zijn commentaar wist te beperken tot het beschrijven van gebeurtenissen die iedereen kon zien. Als kandidaat Thierry bijvoorbeeld moest lachen, dan zei Grootaers ‘Ha, Thierry, ik zie je lachen’. Zich zo rigoureus aan de camerafeiten houden, het was een ware oefening in koorddansen; en dat in een programma waarin de dubbelzinnigheden en de grove toespelingen zo voor het oprapen lagen, dat ze als hondendrollen niet te ontwijken waren. Toch slaagde Grootaers daarin, aldus de domheid tot een kunst verheffend. Is Walter Grootaers echt zo dom? Niemand kan het zeggen. De vraag ketst af op zijn domme kop, op de gespeelde domheid van zijn personage.

Wat de stem van de toespreker zegt, is dit: wat we u tonen, beste kijker, daar zijn we niet verantwoordelijk voor, dat is het werk van de wereld, zoals die zich aan onze camera’s voordoet. We kunnen u alleen maar zo lief en vriendelijk mogelijk zeggen dàt we het u tonen. Verder reiken onze macht en onze verantwoordelijkheid niet.

Natuurlijk is het paternalisme van weleer allang afgezworen, en heeft men het oude spreekgestoelte verlaten. Maar dat betekent niet dat men de toehoorder of kijker nu als een volwassene beschouwt. Men gaat, geheel in de lijn van veranderde pedagogische principes, gewoon anders om met het kind dat men in iedere kijker aanspreekt. Men spreekt hem niet meer aan vanuit de hoogte, maar in kikkerzit. ‘Afdalen tot het niveau van de kijker’, zo is men dit beleidsmatig gaan noemen.

***

Een paar weken geleden kwamen er in Groot-Brittannië klachten binnen over de kinderserie Bob de Bouwer (Bob the Builder). Deze Britse animatiereeks, waarin de sympathieke bouwvakker Bob de hoofdrol speelt, zou alle regels waaraan de bouwvakkerij in het echte leven onderworpen is, zwaar met de voeten treden. Bezwaarlijk was onder meer dat Bob al rijdend uit zijn vrachtwagen hing, dat hij halsbrekende toeren uithaalde op de werf en dat zijn vriendin zonder helm onder stellingen door liep. Kan niet door de beugel, vonden pedagogische verenigingen: de serie geeft een totaal verkeerd beeld van het vak en spoort aan tot onverantwoord gedrag – men ging er klaarblijkelijk van uit dat er op bouwwerven nogal wat kleuters rondhangen. Het protest tegen Bob de Bouwer verspreidde zich ook naar België – ook daar loopt de serie – en het dagelijkse programma Man Bijt Hond (VRT) goot nog wat olie op het vuur. De makers trokken naar een echte werf en lieten een aantal video’s van het gewraakte programma zien aan enkele experts op dit terrein: een ploeg besnorde, gehelmde en in ruitjeshemd gestoken bouwvakkers. Hun oordeel was vernietigend. Ook zij wisten te vertellen dat het beeld dat Bob van de stiel gaf, in niets overeenkwam met de werkelijkheid. Verrassend was het wrange, belerende en misprijzende van hun commentaren.

Een andere beruchte rel over een kinderprogramma dateert van twee jaar geleden. In De Teletubbies dartelen vier gelijknamige, gekleurde poppen rond op een soort idyllisch golfterrein. De Teletubbies kwamen onder vuur te liggen omdat de klanken die ze voortbrachten de ontwikkeling van de taal van het kind in het gedrang zouden brengen. Een bijkomend strijdpunt betrof het feit dat één van de Teletubbies, de roze die een driehoek op zijn hoofd had staan, de Griekse beginselen zou progageren aan het kleuterpubliek.

Het probleem van dit soort verontwaardiging is niet zozeer dat men een politiek correct denken over kindercultuur voorstaat. Kinderboeken en -programma’s zijn immers altijd al een steen des aanstoots geweest, de onlangs gestorven Astrid Lindgren heeft vijftig jaar geleden precies hetzelfde meegemaakt. Wel verbijsterend is dat het politiek correcte denken nu zelfs al is doorgedrongen tot in onherbergzame oorden als een Kempische bouwput. Man Bijt Hond heeft met zijn reportage laten zien dat dit soort gedachten de samenleving echt tot in haar wortels heeft aangetast. Maar het grootste probleem van zulke denkbeelden zit in het paradoxale kinderbeeld dat ze verspreiden. Welke beelden mogen kinderen eigenlijk zien? Wat moeten deze beelden de kinderen voorspiegelen? Het lijkt er sterk op dat hier voor een kindercultuur wordt geijverd waarin de fantasie zwaar aan banden moet worden gelegd. Het ‘speelveld’ moet volledig worden begrensd door reglementen voor een veilige sociale werkelijkheid. Eigenlijk is het kindbeeld dat men hier voorstaat een beeld dat het kind én het recht op fantasie én het recht op een eigen verantwoordelijkheid ontzegt. Een kind dat uit veiligheidsoverwegingen geen kind meer kan of mag zijn, een bonsaivolwassene. In een samenleving in de greep van angst voor zichzelf.

Ironisch genoeg worden de kinderen van vandaag steeds minder volgens deze betuttelende opvattingen opgevoed (zie ook de tekst van Dirk Lorré in dit nummer). De werkelijkheid waarin kinderen vertoeven, is daar veel te ingewikkeld voor. Ook als ze niet het slachtoffer worden van huiselijk geweld of incest, krijgen kinderen in de huiskamer en de school zoveel te zien dat dergelijke waarschuwingen maar weinig kans maken.

Het lijkt er op dat deze kritiek een bezwerende rol heeft. Men eist een representatie die men als crucifix naar het monster van de werkelijkheid kan houden. De invloed van dat beeld op de leefwereld van kinderen is ongetwijfeld nihil, maar het beeld laat wel toe dat het kind als kind geconsacreerd blijft. Ter ere van wie? Ter ere van hen die in het kind willen blijven geloven. Het kind moet het kind blijven
– ook als het dat steeds minder is. De critici van de huidige kindercultuur strijden niet voor het kind, maar voor het beeld dat ze van het kind koesteren.

Deze strijd is een achterhoedegevecht. Maar toch – hoe groot is de omvang van dit achtehoedegevecht? Is het wel een achterhoedegevecht?

***

De moord op de tweejarige Britse peuter James Bulger door twee jongens van tien en elf, Robert Thompson en Jon Venables, heeft de schizofrenie in onze omgang met kinderen lelijk blootgelegd. Wat zijn kinderen eigenlijk? Op basis waarvan definiëren we ze? Op basis van hun leeftijd, zou men zeggen, maar na die moord bleek dat voor velen onmogelijk geworden. Het werd een symbolische zaak, aan de hand waarvan men, meer nog dan de zaak West of Dutroux, maatschappelijke verschuivingen kon lezen. Het slachtoffer was het Kind bij uitstek, het dode lichaampje waarop ieder naar believen zijn geloof in een kinderlijke onschuld kon projecteren. De daders waren gewoon monsters, ze werden onmiddellijk uit het rijk der kinderen gestoten. Als er al een verantwoordelijkheid buiten henzelf lag, dan lag die bij de producenten van de geweldfilms die de jongens gretig verslonden.

Dichter bij huis ervaart men dezelfde schizofrenie bij de aanblik van bedelende kinderen. Het kost moeite om in die volleerde schooiers nog kinderen te zien, omdat ze activiteiten ontplooien die we niet met kinderen willen associëren, willen we de kinderen Kind laten. We hanteren daarbij wel een dubbele moraal, want als consument zijn kinderen evengoed een bedrijvigheid aan de dag gaan leggen die we vroeger niet met hen in verband brachten. Daar maken we nu geen enkel probleem meer van. In de wereld van de consumptie, de wereld die door Test Aankoop gedekt wordt, hebben kinderen ‘mogelijkheden’ opgeëist die men hen zonder al te veel moeilijkheden heeft laten realiseren. Het heeft ertoe geleid dat kinderen inmiddels volwaardige cliënten, consumenten, activisten kunnen zijn. Kinderen kunnen bankrekeningen openen, budgetten beheren, praatgasten zijn, protestacties houden, ze kunnen zelfs kinderpremier worden, zoals de twaalfjarige Annelies Prové twee jaar geleden – inmiddels heeft ze op een persconferentie (!) haar ontslag aangekondigd; ze vond dat premier Verhofstadt niet genoeg naar haar luisterde.

Ouders geven toe dat dit alles handenvol geld kost, maar het heeft ook een hoge aaibaarheidsfactor. Op het tot volwaardige consument geëmancipeerde kind werpt men graag een vertederde blik – de reclame spreekt hier boekdelen. Men ziet een kind het consumptiegedrag van een volwassene imiteren, en men smelt. Men hoort een kind in de tv-studio praten over seksualiteit of levenskwesties, en men lacht en huilt van ontroering. Op de Nederlandse televisie bestaat een programma waarbij een presentator een panel van drie kinderen ondervraagt over hoe ze het leven ervaren – hun ouders kijken ondertussen toe vanop de tribune. En wat blijkt: de kinderen zijn uitstekend op de hoogte van sommige complexe situaties. Een vijfjarig kind van twee lesbische moeders weet perfect hoe de vork in de steel zit: effe naar het ziekenhuis, de zaadbank langs, en hupakee, klaar is kees. De tribune komt niet meer bij van het lachen. De perversiteit schuilt hierin dat men deze kindermond een ingrijpende ‘volwassen’ waarheid laat verkondigen en daar een spektakel van maakt. Men fluistert het kind eerst zijn emancipatie in, en beluistert dan hoe dat uit zijn kindermond klinkt. Men lacht niet om wat men hoort, maar om hoe men het hoort. Men lacht om de kinderlijke wijze waarop het kind zijn eigen emancipatie uitdrukt.

Maar kinderen zijn dus niet alleen geëmancipeerd op de terreinen van de legaliteit en de consumptie, zoals ik al zei. Ze zijn ook actief in de illegaliteit en kunnen, net als volwassenen, dieven, moordenaars, criminelen zijn. Uit de recente discussie over jeugdgevangenissen blijkt echter dat het niet gaat om wat men in de praktijk met criminele tieners wil doen – dat is hoe dan ook opsluiten –, maar hoe men een criminele tiener – in sommige gevallen zelfs een crimineel kind – wil zien. Spreekt men over gevangenissen, dan spreekt men over criminelen. Heeft men het over instellingen, dan kan men blijven denken dat het om kinderen gaat. De discussie over jeugdgevangenissen is in hoge mate een retorische discussie – in de wetenschap dat retoriek uiteraard een beslissende invloed heeft op ons denken.

Het is een schizofrene situatie: hoe groter de vertedering voor het consumerende kind, hoe groter de afkeer van het misdadige kind. In beide gevallen leidt een versnelde interesse van kinderen voor kwesties uit de grotenmensenwereld tot een overdreven, ja hysterische reactie. In het consumerende kind wil men het kind zien, het criminele kind wil men vooral als crimineel beschouwen, terwijl beide aspecten deel uitmaken van eenzelfde ontwikkeling. Het leidt tot misplaatste overbescherming en misplaatste hardvochtigheid. Het probleem waarmee we geconfronteerd worden, is dat kinderen steeds vaker uit hun rol stappen. Kinderen zijn geen kinderen meer, of ze zijn het op onverwachte momenten, op momenten dat we er niet mee willen of kunnen omgaan. Ze eisen een onafhankelijkheid op, en ze willen opnieuw afhankelijk zijn op die momenten dat het hen wordt ingegeven.

***

De klant eerst, zo luidt de nieuwe slogan van het warenhuis Carrefour, de overnemer van GB. De klant eerst. Het is verleidelijk en gemakkelijk om die slogan te associëren met het Eigen volk eerst van het Vlaams Blok, en dat zullen we dan ook niet nalaten. Maar belangrijker is om even stil te staan bij de implicaties van deze slogan.

Het gaat om een uitspraak over de klant bij Carrefour, zoveel is duidelijk. Maar de klant zelf wordt niet aangesproken. Hij is het voorwerp van een positief-agressieve belofte die over zijn hoofd heen wordt uitgesproken, en die alleen indirect bij hem terecht kan komen. De achterliggende redenering luidt: deze belofte wordt gedaan in afwezigheid van de klant, dus bezit ze een – welhaast bovenindividuele – waarheid. De directe aanspreking (‘U, beste klant, komt voor ons op de eerste plaats’) zou men nog als gevlei kunnen beschouwen, maar de uitspraak De klant eerst is altijd en overal waar, dus ook als de betrokkene er niet is. Het verhoogt de stelligheid van de uitspraak, het maakt haar arrogant. Wie wordt er dan wél rechtstreeks aangesproken? Een algemene, vage instantie, die niet de macht lijkt te hebben aan deze uitspraak te voldoen. Zoals Eigen volk eerst in de eerste plaats aan de inerte democratische politiek gericht is, die de slogan ongewild en onwillig naar de kiesmassa moet kaatsen, zo richt deze publicitaire frase zich tot het algemene verkoopsaanbod dat tekort lijkt te schieten tegenover de consumenten. Het algemene verkoopsaanbod kan aan deze voorwaarde niet voldoen. Daarmee is deze slogan de vertaling van een (retorische) wedloop die voor eens en altijd komaf zal maken met instanties die niet de combattiviteit in huis hebben om het verlangen onmiddellijk te vervullen. Hij staat mijlenver af van het ouderwetse ‘Klant is koning’. Die 19de-eeuwse spreuk konden, nee moesten we figuurlijk nemen, omdat ze een belofte inhield die alleen ‘bij wijze van spreken’, met een knipoog kon worden waargemaakt. Ze roept het beeld op van een buigende verkoper die in dat sympathiek-karikaturale gebaar het verkopen een theatrale kwaliteit gaf. Met De klant eerst wordt dus een heel ander register bespeeld. De belofte is geklonken aan agressie, aan verbetenheid. Ze bepaalt de sfeer waarin de handel plaatsvindt, ze creëert ruimte voor een veeleisende, luimige, misnoegde, brutale klant. Een rancuneus en onverdraagzaam subject, zoals de Blokkiezer, of het strontverwende kind: dat is de persoonlijkheid tot wie men zich hier richt. Meer nog, dat is de persoonlijkheid die hier verondersteld, en dus gestimuleerd wordt. Door dit geblaf moeten wij ons aangesproken voelen. De koppeling van belofte en agressie is eigenlijk ondenkbaar, en toch wordt ze hier koudweg gerealiseerd.

Delhaize is overigens geen haar beter. Wie vertrouwd is met het winkelen daar, weet dat men bij aankoop van producten punten kan krijgen die men na verloop van tijd kan inwisselen voor kortingcheques. Recent kan men echter ook punten krijgen als men een product met vervallen houdbaarheidsdatum in de rekken vindt, als men een defect winkelkarretje aantreft, als men kan aantonen dat er verkeerd geprijsd is. Het spoort ons aan om onuitstaanbare klanten te worden. Laten we de boel kort en klein gaan slagen!

***

Kroketjes, groentjes en varkenshaasje. Een slaatje met rode bietjes. Wie tegenwoordig uit eten gaat, krijgt al eens met verkleinwoordjes te maken. De verklaring is dat ons voedsel de agressieve associaties niet meer achter de deur kan houden. We kunnen geen hap meer door de keel krijgen zonder te denken aan gif, kanker, dood, pijn, verrotting en stront. Dus heeft men de taal ingeschakeld om het vuile werk op te knappen. Ze moet ons afleiden van de gedachte aan de schuldige maaltijd. Achter het arsenaal aan verkleinwoorden gaat een grote paniek schuil.

Niet alleen in de wereld van de horeca worden we met verkleinwoordjes om de oren geslagen. Het fenomeen duikt op als een vliegenplaag, overal waar het zijn toepassing kan vinden. In de sport, in de reclame, op televisie, in de talloze lifestyle-bijlages. We verzuipen in de uitstapjes, de tripjes, de geschenkjes, de bedankjes, de drankjes, de ideetjes, de weetjes, de zoekertjes, de toemaatjes, de tussendoortjes, de opkikkertjes, de afzakkertjes, de hebbedingetjes… Het lijkt of het leven zo ondraaglijk werd, dat het met behulp van de taal geïnfantiliseerd moet worden. De opvatting dat de taal de werkelijkheid problematiseert, lijkt daarmee definitief verleden tijd. In het tijdperk van de gadgets is ook de taal zelf een speeltje geworden dat even afleidt van het banale, het lelijke en de onverteerbare zwaarte van de werkelijkheid.

 

De foto op de vorige bladzijde is een filmstill uit Poltergeist I (1982, Tobe Hooper), volgens Steven Spielberg “Een nachtmerrie over de kindertijd in Amerikaanse suburbs”. Op de rug zien we het kindsterretje Heather O’Rourke (zie ook hierboven). Heather ging ongetwijfeld een grote toekomst tegemoet in de filmwereld, mocht ze in 1988 niet op twaalfjarige leeftijd zijn gestorven. Officiële doodsoorzaak: vernauwing aan de ingewanden. Na haar dood trokken ouders en filmproducent elkaar voor de rechter wegens schuldige nalatigheid.