width and height should be displayed here dynamically

Wildeman. Het leven van Paul Gauguin

Reconstructie (1992) van het Maison du Jouir van Paul Gauguin, Atuona, Hiva Oa, foto Remi Jouan

Sue Prideaux (1946), die eerder onder meer een bekroonde biografie van Nietzsche schreef, kreeg voor haar nieuwste boek toegang tot veel ongepubliceerd materiaal. Ze wijdt bijna de helft van de tekst aan de twaalf laatste levensjaren van de Franse kunstenaar Paul Gauguin (1848-1903), grotendeels doorgebracht op Tahiti en de Marquesaseilanden. Voordat Gauguin zich relatief laat tot de kunst wendde, reisde hij de halve wereld rond. Zijn avontuurlijke leven resulteert in een biografie die soms leest als een avonturen- of schelmenroman.

Met zijn Franse vader, zijn deels Peruaanse moeder en zijn zus vertrekt Gauguin, één jaar oud, per schip naar Peru. Onderweg overlijdt zijn vader en tot zijn zevende zal hij bij een rijke oudoom in Lima opgroeien. Zijn Peruaanse familie stamt af van het geslacht van de Borgia’s en Gauguins grootmoeder van moederszijde, Flora Tristan, vergaarde beroemdheid als voorvechter van vrouwenrechten – haar werk werd geprezen door Marx. In Peru legt Gauguins moeder Aline een verzameling aan van historisch Peruaans Moche-aardewerk, met een beeldtaal en een iconografie die zijn schilderijen en keramiek zouden beïnvloeden. Bij zijn terugkeer naar Frankrijk in 1855 voelt hij zich een buitenstaander, een ‘wilde uit Peru’. Voor Prideaux is het een opmaat tot Gauguins latere positionering als kunstenaar tegenover of buiten de Franse – kolonialistische en seksistische – beschavingsidealen. Zijn zelfbenoemde ‘wildheid’, zijn zogenaamde ‘onaangetastheid’ door de toenmalige westerse beschaving, vormt de belangrijkste rode draad.

Op school in Orléans blinkt Gauguin niet uit. Kunst lijkt hem niet bijzonder te interesseren. Hij wordt matroos en als twintiger krijgt hij een baan op de Parijse optiebeurs, dankzij de rijke beschermheer van zijn moeder, Gustave Arosa, een compagnon van de Rothschilds. Gauguin verdient er veel geld en leeft met zijn Deense vrijgevochten vrouw Mette op grote voet. In navolging van Arosa legt hij een moderne kunstverzameling aan met werk van impressionisten, vooral van Cézanne. In 1874 begint hij te tekenen en schilderen, eerst als ‘zondagsschilder’, maar na de beurscrash van 1882, waarmee hij zijn baan op de beurs verliest, met professionele ambitie, zij het zonder veel inkomen. Gauguin waagt zich aan beeldhouwkunst en keramiek, twee gebieden waarin hij vroeger excelleert dan in de schilderkunst: als autodidact heeft hij enige technische achterstand in te halen. Hij volgt lessen bij de oudere Camille Pissarro.

Vanaf het eind van de jaren 1880 vindt Gauguin zijn stijl (synthetisme) en geniet hij aanzien binnen de avant-garde, ook al blijft hij onder erbarmelijke omstandigheden leven. Zijn mislukte pogingen om geld te verdienen vormen een hartverscheurend thema in het boek. Vrouw en kinderen zijn inmiddels vertrokken naar Kopenhagen.

Hoewel Prideaux veel van Gauguins werk bespreekt en het boek rijk is geïllustreerd, gaat haar aandacht vooral naar zijn leven, eerder dan naar zijn plaats in de kunstgeschiedenis. Levendige schetsen van ontmoetingen en wederwaardigheden situeren hem in het negentiende-eeuwse Frankrijk. Over minder bekende kunstenaars, zoals de groep Les Nabis, voor wie Gauguin een belangrijke leermeester was, wordt weinig informatie gegeven. Veel aandacht gaat naar een kortdurende vriendschap tussen Gauguin en August Strindberg, de Zweedse auteur over wie Prideaux ook een biografie schreef.

Het interessantst worden de hoofdstukken vanaf Gauguins ‘doorbraak’ in de tweede helft van de jaren 1880. Hij woont in Bretagne, gaat op zoek naar een onbedorven samenleving en verblijft in Arles met Vincent van Gogh. Naast zijn eerste buitenlandse kunstreis naar Martinique in 1887 worden zijn verblijven op Tahiti en de Marquesaseilanden, vanaf 1891, het uitvoerigst besproken. Het hete hangijzer is echter zijn seksleven op de Polynesische eilanden met minderjarige meisjes.

Tot een ‘nieuwe visie’ op het leven van de ‘controversiële’ kunstenaar, zoals de flaptekst het wil, komt Prideaux niet helemaal. Hoewel ze herhaaldelijk Gauguins kuise houding ten opzichte van buitenechtelijke seks benadrukt, blijft het opmerkelijk stil vanaf het moment dat het veelvuldig tot overspel komt. Over zijn verbintenissen met jonge vrouwen op Tahiti en het Marquesaseiland Hiva Oa – met de dertienjarige Tehamana, de veertienjarige Pahura en de vermoedelijk veertienjarige Vaeoho Marie-Rose – schrijft de auteur dat Gauguin hen voorloog omdat hij niet vertelde dat hij al getrouwd was. Neutraal schetst ze vooral de historische context: in Polynesië werd je als volwassen beschouwd op je dertiende en daarna waren ‘huwelijken’, middels een overeenkomst met de ouders, een gewone zaak. Bovendien mochten vrouwen terugkeren naar hun familie of een andere verbintenis aangaan als de situatie hen niet beviel. Dat de kunstenaar met het oog op zijn ‘verwildering’ wellicht via deze vrouwen probeerde te integreren in de Polynesische samenleving, wordt niet gesuggereerd. Prideaux gunt Gauguin het voordeel van de twijfel: ze stelt dat de jonge vrouwen vrijwillig bij hem bleven en zelfs van hem hielden. Zo is er een getuigenis van Pahura op late leeftijd, met ‘liefdevolle’ herinneringen aan de schilder die ze coquin noemt, in het boek vertaald als ‘deugniet’.

Het wijst op een belangrijk punt van kritiek op dit meeslepende en goed geïnformeerde boek: de vertaling en het woordgebruik poetsen ongemakkelijke kanten geregeld weg, terwijl sommige termen oubollig en seksistisch klinken (‘pittige tante’). Een coquin is een schelm, iemand die weleens iets steelt of zich buiten de wet plaatst, zonder dat er sprake is van ernstige misdaden. Gauguin identificeerde zich met het personage Jean Valjean uit Les Misérables, de man die een brood stal en daarvoor jaren in de gevangenis verdween. Deze fundamentele levenshouding reduceren tot een ‘deugniet’ of, zoals Joost de Vries recent in de Volkskrant deed, tot een ‘boefje’, ondermijnt Gauguins reputatie én zijn invloed. In Frans-Polynesië werd hij bekend als satirisch journalist en verdediger van de lokale bevolking, tegen het koloniale regime in. Zijn satirische krant Le Sourire wordt in het boek ‘ondeugend’ genoemd, wat Gauguin opnieuw tot kwajongen reduceert. Toch gebruikte hij bewust scabreuze humor in zijn spotprenten, om de vertegenwoordigers van het in zijn ogen schijnheilige regime en hun bekeringsdrang te schandaliseren; het handvat van zijn wandelstok had de vorm van een penis en voor zijn huis stonden twee beelden die het verborgen seksleven van de plaatselijke bisschop parodieerden.

Gauguins woordkeuze raakt op die manier ondergeschikt aan zijn ‘wildheid’. (De originele titel van het boek is overigens Wild Thing, een modernere benaming dan het Nederlandse ‘wildeman’). Prideaux geeft geen preciezere inhoud aan dat begrip dan ‘onbedorven door de westerse beschaving’. In haar bespreking van Gauguins kindertijd maakt ze een vergelijking met Rousseaus nobele wilde. Uit het omvangrijke manuscript ‘Avant et après’, dat Prideaux als eerste kon inkijken, komt echter een man naar voren die een stuk ruwer en complexer is dan de overwegend sympathieke ‘wilde’ in dit boek. Wellicht heeft de auteur Gauguin correct willen vertalen naar onze tijd, of heeft ze zich een hoop uitleg willen besparen over ongemakkelijke negentiende-eeuwse racistische ideeën. Gauguin noemde zichzelf farouche, wild als een beest. De Polynesische Eva die hij schilderde omschreef hij als ‘bijna een wild dier’. Gauguin nam de wolf en de vos als alter ego’s, maar bij Prideaux blijft die ongetemde beestachtigheid, verbonden aan een staat van onschuld, grotendeels onvermeld.

 

Sue Prideaux, Wildeman. Het leven van Paul Gauguin, Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers, 2025, ISBN 9789029544009.