width and height should be displayed here dynamically

199

mei-juni 2019

Transparantie en opaciteit (1)

‘Alle mensen streven van nature naar kennis,’ zo opende Aristoteles bijna vijfentwintig eeuwen geleden zijn Metaphysica Alpha. Het is goed mogelijk dat dit zinnetje het startschot is geweest van alles wat door de mensheid geschreven, gezegd en gedacht is. Aristoteles voegde er meteen aan toe dat het verlangen naar kennis ook, en misschien vooral, blijkt uit ‘het feit dat we houden van zintuiglijke waarnemingen. Ook als we er geen voordeel bij hebben, houden we hiervan om het waarnemen zelf, en het meest houden we van het waarnemen met onze ogen.’ Voor dat waarnemen met de ogen – en van de schitterende beloftes die het inhoudt – is transparantie zowel een voorwaarde als garantie: kijken betekent, in letterlijke of figuurlijke zin, ergens doorheen kijken, iets doorzien, zicht krijgen op de kern van iets of iemand. Het verlangen naar transparantie ontstaat met andere woorden uit de wil – altijd voor minstens een klein deel op angst gebaseerd – om te weten hoe de wereld in elkaar zit.

In dit nummer van De Witte Raaf wordt, net als in het komende septembernummer, transparantie centraal gezet. Daarmee komt echter ook het tegendeel in beeld. Want zoals in de strips van Kuifje detective Jansen nooit optreedt zonder zijn collega Janssen, zo valt transparantie niet zonder opaciteit te denken. Zonder opaciteit – de obstakels waar de blik en het begrip op stuiten – zou het verlangen naar transparantie niet bestaan. Het zijn twee sleutelconcepten in de wetenschap, de kunsten, de cultuur en de politiek, die steeds in nieuwe onderlinge relaties moeten worden gedacht, vandaag waarschijnlijk meer dan ooit tevoren.

Het eerste deel van het nummer bevat vier bijdragen over transparantie in kunst en architectuur. Van Brian Dillon, essayist pur sang, is voor het eerst in het Nederlands een tekst vertaald, namelijk over Palais de Justice (2017) van Carey Young – een film die dringend in de Lage Landen getoond zou moeten worden. Stefanie De Winter schrijft over de rare fluorescerende lakverf die Frank Stella op een dag besloot te gebruiken; Noortje de Leij probeert te begrijpen waarom Benjamin Buchloh zoveel belang hecht aan transparantie, en ze komt tot de vaststelling dat hij, zoals alle onvoorwaardelijke liefhebbers van het begrip, ook met het tegendeel rekening zou moeten houden. In de tekst van Christophe Van Gerrewey wordt de evolutie geschetst van transparantie in de architectuur van de twintigste eeuw: van een persoonlijke deugd bij de modernisten verwerd het tot collectieve fetisj, zelfs tot politiek cliché.

Het tweede deel van het nummer bevat vier teksten waarin transparantie als maatschappelijk verschijnsel – en bedreiging – wordt doorgelicht. Sarah Igo stelt vast hoe gedurende de afgelopen eeuw Amerikaanse burgers steeds gretiger hun privacy hebben vrijgegeven – is hun exhibitionisme geen gevolg van het streven naar kennis, maar van de hoop om begrepen te worden, en zo van eenzaamheid te worden bevrijd? Evert Beyers bekijkt deze ontwikkeling van de andere kant: wie heeft er eigenlijk voordeel bij de bereidheid om onszelf te tonen? En moeten de machtsconcentraties die daar het gevolg van zijn transparant of opaak worden genoemd? In een hoofdstuk uit zijn meest recente boek bekritiseert Slavoj Žižek een alomtegenwoordige variant van transparantiedwang: identiteitspolitiek. Wat is immers duidelijker en directer zichtbaar dan iemands huidskleur? Wat kan objectiever benoemd en gekwantificeerd worden als iemands geslacht? En welke plaats in een opgedeelde wereld blijft er dan nog over voor universaliteit?

De laatste bijdrage is een terugkeer naar een kantelmoment in de geschiedenis van transparantie, en zelfs het moment waarop transparantie werd ontdekt, of in ieder geval als maatschappelijk project centraal gesteld: de Franse Revolutie. In een hoofdstuk uit een klassiek geworden boek van Jean Starobinski, de Zwitserse essayist die begin maart overleed, wordt het hoogstpersoonlijke transparantieverlangen van Jean-Jacques Rousseau geïnterpreteerd. Rousseau vond het hoogst irritant dat andere mensen zich zo onbegrijpelijk voordeden, terwijl hij zichzelf niet alleen als uniek maar ook als volstrekt verstaanbaar beschouwde, als de natuur zelf. Zo wordt het begrip transparantie voor heel even zelf transparant: de gekmakende moeilijkheid van de wereld en van het leven verdampt, alsof beide probleemloos van hun meest typerende eigenschap verlost zijn.

Christophe Van Gerrewey