width and height should be displayed here dynamically

Essays

184

november-december 2016

Esthetische opvoeding (3): de praktijk

Hoe kunnen we bij jongeren belangstelling voor kunst opwekken? Het is een vraag die talloze actoren in het kunstenveld bezighoudt: kunsteducatoren, kunstorganisaties op zoek naar publiek, en de overheid die de participatiegraad voor de kunsten nauwlettend in de gaten houdt. Op tijd en stond worden acties op touw gezet om jongeren warm te maken voor cultuur, te ‘sensibiliseren’ en bijvoorbeeld aan het lezen te zetten of naar onze musea te lokken. Aan de kunstorganisaties wordt aangeraden zich klantvriendelijk te gedragen en geen enkele leeftijdsgroep te veronachtzamen. Daarbij wordt de mate waarin de jongere aan de kunsten participeert vrijwel steeds in louter kwantitatieve termen opgevat: hoe meer zielen, hoe meer vreugd.

Laten we het ernstig aanpakken. Als we jongeren tot een kwalitatieve en inhoudelijk gedragen ‘participatie’ aan het kunstenveld willen bewegen, dan is er slechts één trage en lange weg: die van een oerdegelijke ‘esthetische opvoeding’. ‘Door esthetische opvoeding ernstig te nemen, werken we aan een publiek dat op een kritische en mondige manier aan de kunsten kan participeren’, zoals Brigitte Dekeyzer het in dit nummer samenvat.

Maar hoe is het met die ‘esthetische opvoeding’ gesteld? Die vraag trachten we te beantwoorden door de plaats van de esthetische opvoeding in het algemeen vormende onderwijs in onze contreien onder de loep te nemen: het Algemeen Secundair Onderwijs oftewel de ‘humaniora’ in Vlaanderen, en het Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs (havo) alsook het Wetenschappelijk Voortgezet Onderwijs (vwo) in Nederland. We kiezen voor deze onderwijsvormen (en laten de beroepsgerichte opleidingen, waaronder het Kunstsecundair Onderwijs in Vlaanderen (KSO), buiten beschouwing) omdat zij een algemene vorming aanbieden en dus – althans in principe – een zo compleet mogelijke Bildung van de jongere als mens nastreven. Welke plaats heeft ‘esthetische opvoeding’ in dit algemene, ‘mensvormende’ bildungstraject, is de vraag die ons interesseert. Hoe ernstig wordt de kunst er genomen?

In het Vlaamse Algemeen Secundair Onderwijs is het pover gesteld, zo blijkt uit de tekst van Brigitte Dekeyzer. Tot en met de eerste twee jaar van het ASO (leeftijd 12-14 jaar) zijn de kunstvakken in het secundair onderwijs redelijk stevig in het curriculum verankerd, maar in de hogere jaren stelt Dekeyzer tal van tekortkomingen en lacunes vast – niet te verwonderen, want de scholen zijn niet eens verplicht om ze in te richten! Het draagvlak ervoor blijkt bovendien af te brokkelen. En de overheid? Die blijft afzijdig of promoot een uitgedunde vorm van ‘cultuuronderwijs’ dat de kunst in een ‘amalgaam van cultuuruitingen’ laat opgaan. ‘Alle inspanningen […] om de participatie te vergroten zullen […] hun doel voorbijschieten. Wie niet degelijk gevormd is, kan immers onmogelijk aan de soms moeilijk toegankelijke kunsten participeren’, zo besluit Dekeyzer pessimistisch, terwijl ze niettemin een scherpe blauwdruk presenteert voor een ‘esthetische opvoedingstraject’ dat de kunst wél de plaats geeft die ze in een algemeen vormend onderwijs verdient. Haar bijdrage wordt gevolgd door twee gesprekken afgenomen door Dirk Pültau en Koen Van Baelen. In een eerste gesprek gaat Brigitte Dekeyzer in op de Specifieke Lerarenopleiding Kunst aan de KU Leuven, waar zij de verantwoordelijke vakdidacticus is. In het tweede gesprek schetst Els Desmedt, leerkracht Esthetica in het Gemeenschapsonderwijs, een beeld van haar lespraktijk en de problemen die ze daarbij ondervindt.

Marieke Wensing bespreekt de Nederlandse situatie sinds de hervorming van het Voortgezet Onderwijs in 1968, met bijzondere aandacht voor de examens in de (beeldende) artistieke vakken die in Nederland op nationaal niveau worden geconstrueerd. In Nederland blijkt het aanbod van de artistieke vakken een stuk substantiëler. Wensings schets van de ontwikkeling van de examens leert bovendien dat er ernstig is nagedacht over de aanpak van de betreffende vakken en over het soort kennis en inzicht dat men jongeren wil bijbrengen. Met de jaren, zo besluit Wensing, is een ‘klimaat geschapen dat al bij al gunstig is voor de gewenste ‘bildung’’. In een kort commentaar treedt Fieke Konijn die conclusie ten dele bij. Toch merkt ze ook fundamentele problemen op. Zo is de koppeling van praktijk en theorie (kunst maken en over kunst reflecteren) in de kunstvakken nooit in vraag gesteld, en zijn veel leraren onvoldoende geschoold, wat leidt tot een gebrek aan kunsthistorische diepgang in het onderwijs over kunst.

Naast dit ‘praktijkgedeelte’ presenteren we opnieuw een reflectieve tekst over de filosofische erfenis van Friedrich Schillers notie van de ‘esthetische opvoeding van de mens’. Deze keer gaat Arne De Boever na hoe de Franse filosoof Jacques Rancière zich door Schillers begrip van ‘esthetische opvoeding’ liet inspireren om een ‘politiek van kleine verschuivingen’ te denken.

Tot slot, en los van het thema: Camiel van Winkel ontdekt een retrograde versie van het bijbelse scheppingsverhaal, doortrokken van ambachtelijke metaforiek, in Antichrist van Lars von Trier. En Koen Brams & Dirk Pültau spreken een laatste keer met Marc De Cock (oud-voorzitter van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst, thans de Vrienden van het S.M.A.K.) over de laatste (en ontnuchterende) jaren van zijn betrokkenheid bij de Vereniging.