width and height should be displayed here dynamically

187

mei-juni 2017

‘Vlakken’ worden steeds belangrijker dan ‘lijnen’, constateert Flusser in de openingstekst van dit nummer, een essay dat voor het eerst verscheen in 1973. Minder flusseriaans geformuleerd: (tweedimensionale) beelden winnen aan belang ten opzichte van (lineaire) tekst. Voor Flusser staan tekst/lijnen en beelden/vlakken voor een totaal andere manier om zich tot de wereld te verhouden: lijnen construeren de wereld op een historische manier, ‘als een reeks opeenvolgingen, in de vorm van een proces’; vlakken verbeelden de wereld op een a-historische manier, namelijk ‘met behulp van statische beelden’. Is het ene beter dan het andere? Neen, want beide denkwijzen vervreemden ons van de werkelijkheid, aldus Flusser, al doen ze dat op een andere manier: lijn-denken wordt steeds schraler naarmate het aan (conceptuele) precisie wint, terwijl het (veel rijkere) beelddenken de neiging heeft om zich in de plaats te stellen van de werkelijkheid – wat door de perfectionering van de technische media steeds makkelijker wordt. Die dubbele vervreemding vormt voor Flusser dan ook het symptoom van een heuse crisis. Tegelijk ziet hij een tendens die het tij zou kunnen doen keren: met de hulp van (destijds) ‘nieuwe media’ als tv en video worden afbeeldingen steeds vaker met ‘de temporaliteit van regels tekst’ verrijkt; het beeld-denken lijkt bezig om het lijn-denken in zich op te nemen! Daardoor zou dat beeld-denken ‘objectief, bewust en ondubbelzinnig […] kunnen worden en tegelijkertijd rijkgeschakeerd blijven’ en dat zou ervoor zorgen dat we onze ‘realiteitszin’ voor een deel herwinnen. Het prikkelende aan Flussers betoog is dat het met tal van ontwikkelingen resoneert die zich inmiddels hebben doorgezet: de exponentiële groei van de beeldcultuur, of sommige vormen van ‘postconceptuele’ kunst die effectief het conceptuele ‘lijn-denken’ in ‘vlak-denken’ heeft geïncorporeerd… Maar het gevoel van herkenning bekruipt ons – jammer genoeg – nog het meest als Flusser het toekomstscenario oproept dat zich zal voltrekken indien het beeld-denken er níét in slaagt om het lijn-denken in zich op te nemen: ‘een algehele depolitisering, inactivering en vervreemding van de mens, de overwinning van de consumptiemaatschappij en het totalitarisme van de massamedia’. Is het overdreven om te stellen dat Flusser hiermee, zonder dat uiteraard zelf te voorzien, een alternatieve verklaring geeft voor de successen van Trump & co?

Christophe Van Gerrewey reconstrueert de hallucinante voor- en nageschiedenis van het eerste belangrijke gerealiseerde ontwerp van OMA & Rem Koolhaas: het Nederlands Danstheater, dat na twee afgeblazen ontwerpen (voor Scheveningen) in zijn derde – en opvallend ‘beeldmatige’ – versie werd gerealiseerd aan het Spui in Den Haag. Destijds werd het gebouw door de collectieve architectuurpers bejubeld, maar vorig jaar ging het prompt tegen de vlakte. ‘Kan een land dat geruisloos het debuut afbreekt van zijn belangrijkste naoorlogse architect nog beweren over een architectuurcultuur te beschikken’, vraagt Van Gerrewey zich af.

Twee auteurs buigen zich telkens over één fotografisch oeuvre. Stéphane Symons analyseert het werk van de Amerikaanse fotograaf Saul Leiter en zijn eigenzinnige verhouding tot de zogenaamde ‘straatfotografie’. Steven Humblet bezocht de tentoonstelling Wolfgang Tillmans: 2017 in Tate Modern en analyseert de ‘lichamelijke verhouding tot de wereld en het fotografische beeld’ die het oeuvre van de Duitse fotograaf kenmerkt.

In het zog van zijn grensverleggende tekst over de beeldbronnen van James Ensor, analyseert Bart Verschaffel de strategieën van de kunstenaar om – via de randzones van het beeldvlak – de ontologische stabiliteit van het beeld aan te tasten. En Hanneke Grootenboer ontdekt – paradoxaal – een sublieme dimensie in de piepkleine stillevens van Adriaen Coorte (1665–1707): turend naar deze bescheiden tafereeltjes realiseren we ons ‘hoe groots en onmetelijk het kleine kan zijn’.