width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Publicaties

61

mei-juni 1996

Kunstgeschiedschrijving

Met deze aflevering over kunstgeschiedenis en kunstgeschiedschrijving geeft “De Witte Raaf” – na de analyse van het hoger kunstonderwijs in Vlaanderen en de studies van de Belgische museale collecties van hedendaagse kunst – het startschot van een nieuw onderzoeksproject: de doorlichting van de universitaire opleiding tot kunsthistoricus, in Vlaanderen én Nederland (waarvan de resultaten aan het eind van deze jaargang gepresenteerd worden).

Jeroen Boomgaard maakt een tour d’horizon van de kunstgeschiedschrijving sinds het einde van de jaren ’60 tot nu. Op twee rails stoomt, volgens hem, de “tsjoek-tsjoek van de traditie”: het theoretische spoor en het historische. Zijn betoog is niet zozeer een oproep tot verzoening, dan wel een aansporing tot een vruchtbare spanning. Met Sven Lütticken gaan we na hoe gereflecteerd wordt over de geschiedenis van de kunst nadat de kunst zelf door Hegel als beëindigd bestempeld werd. Hij bespreekt achtereenvolgens de opvattingen van drie theoretici: Arthur Danto, Hans Belting en Douglas Crimp. Als aanzet tot verdere reflectie over de praktijk van de kunsthistoricus geeft Lütticken het volgende citaat van Walter Benjamin ter overweging: “De geschiedenis van de kunst is een geschiedenis van profetieën. Ze kan alleen geschreven worden vanuit het standpunt van het directe, actuele heden; want elke tijd bezit haar nieuwe, en niet te erven mogelijkheid de profetieën te duiden, die de kunst uit vroeger tijd juist met betrekking tot haar bevat.” Dit citaat fungeerde ook als motto van “Kunstgeschiedenis. Verschijnen en verdwijnen”, het proefschrift waarop Frank Reijnders in 1984 promoveerde. De actualiteit uitspelen tegen het vermeende continuum van de kunstgeschiedenis, dat was Reijnders’ theorie in een notedop, en dat is nog steeds het uitgangspunt van zijn essay over de schilderkunst van de jaren ’80 (de Neue Wilden die nu ‘out’ heten te zijn) en de schilderkunst van de jaren ’90 (die belaagd schijnt door de ‘nieuwe’ media). Wordt niet alle schilderkunst getroffen door een flits van actualiteit, en geldt niet hetzelfde voor de interpretatie hiervan, is één van de provocerende vragen in Reijnders’ tekst. De drie erop volgende teksten, van Dirk Lauwaert, Steven Jacobs en Arjen Mulder, graven met eenzelfde verbeten enthousiasme naar de betekenis, de ondergang en de glorie van de schilderkunst en het beeld.

Verder in dit nummer: een tekst over de “voorlopige samenvatting” van Patrick Van Caeckenbergh en de derde episode van het tweemaandelijkse feuilleton “KUNST”.