Essays
-
Poëtica als strategie: Carl Einstein
Jacq Vogelaar -
De blik van Arnold Schönberg
Dirk Pültau -
Hoe kleden we het kunstwerk aan?
Bij het recente werk van Marlene Dumas
Ernst van Alphen -
Kunst en misdaad
Over Harald Szeemanns Austria im Rosennetz
Marc Holthof -
Kritiek als frivool provincialisme
Over Maarten Delbekes Aangenaam Verblijf
Rudi Laermans -
De Lage Landen, afl. 2
Het Mysterie Magritte
Koen Brams Bart Meuleman
Besprekingen
-
Francis Picabia
Sven Lütticken -
Alfredo Jaar
Sven Lütticken -
Raymond Hains
Lieven Van Den Abeele -
Allan McCollum/Sans Titre a dix ans
Lieven Van Den Abeele -
Thomas Schütte
-
Biënnale de l’Image
Lieven Van Den Abeele -
Sophie Calle
-
Koloniale fotografie
Erik Eelbode -
Bert Danckaert
Erik Eelbode -
Francesca Woodman
-
Man Ray, la photographie à l’envers
Lieven Van Den Abeele -
Rineke Dijkstra
-
James Welling
Etienne Wynants
-
Alvar Aalto
Steven Jacobs -
Aldo en Hannie van Eyck
Petra Brouwer -
Mien Ruys
Petra Brouwer
-
Alain Géronnez
Erik Eelbode -
Im Reich der Phantome
Erik Eelbode -
Blimey!
Sven Lütticken -
Philips Koninck, of een landschap in de vorm van een traktaat
Jan Florizoone
73
mei-juni 1998
Poëtica
Met ‘poëtica’ als thematisch uitgangspunt van dit nummer hebben we het ons niet gemakkelijk gemaakt, want waar slaat deze term eigenlijk op? Bij een poëtica gaat het ontegensprekelijk om theorievorming, die in enge zin te maken heeft met de dichtkunst, en in brede zin met de kunsten in het algemeen. Meteen stelt zich al een eerste probleem: is de mate van conceptualisering zo algemeen dat een poëtica bijvoorbeeld tegelijkertijd een literaire én een plastische praktijk kan betreffen? Deze vraag roept onmiddellijk een andere kwestie op: is een poëtica het werkinstrument van de kunstenaar (en dus vooral prescriptief, en exclusief met betrekking tot zijn eigen praktijk), of is een poëtica het speeltje van de criticus, theoreticus of filosoof (en eerder descriptief, en met betrekking tot één of meerdere artistieke projecten)?
De begripsverwarring is misschien minder het gevolg van onwil om tot een duidelijke definitie te komen, dan wel het resultaat van fundamentele onkunde. De term ‘poëtica’ heeft in de eerste plaats betrekking op de – niet noodzakelijk geëxpliciteerde, laat staan op schrift gestelde – theoretische inzichten van de kunstenaar die zijn werkzaamheden sturen, al is het overduidelijk dat de kunstenaar hiervoor meestal niet goed toegerust is. De criticus, theoreticus of filosoof mag zich dan op het terrein van de theorievorming in zijn sas voelen, als het eropaan komt om die theoretische inzichten af te leiden uit of te toetsen aan kunstwerken, blijkt niet zelden een immense unheimlichkeit. Ongemerkt vinden zij elkaar toch, de kunstenaar en de theoreticus, en krijgt zoiets als een poëtica gestalte: bij de kunstenaar, door te scharrelen in theoretische werken allerhande, en bij de theoreticus, door uit de mistige, vaak quasi-mystieke uitspraken van de kunstenaar datgene te pikken wat hem goed uitkomt.
Omdat het haast onmogelijk is om aan deze valstrikken te ontsnappen, is het wellicht aangewezen om ze op een ernstige manier productief te maken. Dat is alleszins wat we in dit nummer geprobeerd hebben. Om heel concreet te zijn: we zijn op zoek gegaan naar deze kruispunten tussen artistieke praktijk en theorievorming, Jacq Vogelaar bij Carl Einstein (als literair auteur en kunsttheoreticus), Dirk Pültau bij Arnold Schönberg (als componist en beeldend kunstenaar) en Ernst van Alphen bij Marlene Dumas (als beeldend kunstenaar en auteur van aantekeningen en teksten). In dit nummer vindt u ook drie recente gedichten van Bart Meuleman, met het voorstel om deze poëzie te lezen als handelend over poëzie.
Verder in dit nummer: Marc Holthof over Austria im Rosennetz – Visionair Oostenrijk; Rudi Laermans over Aangenaam Verblijf van Maarten Delbeke; en Het Mysterie Magritte, de tweede aflevering van de strip De lage landen.